Nieuw-Zweden
In 1638 – we zijn in het midden van de Dertigjarige Oorlog – werd een klein houten fort gebouwd in wat nu Wilmington is in de Amerikaanse staat Delaware. Het werd naar de Zweedse koningin Fort Christina vernoemd. Dit was het begin van een kolonie die later bekend werd als Nieuw-Zweden, de enige Scandinavische poging om een steunpunt te vestigen in Noord-Amerika na de poging van de Groenlanders zeshonderd jaar eerder.
De stichting van de kolonie kwam op gang dankzij een brief van ene Peter Minuit uit Amsterdam, gedateerd 15 juni 1636 en naar Zweden gebracht door Peter Spiring om hem te overhandigen aan Axel Oxenstierna. Spiring en andere Hollandse koloniale avonturiers moedigden de Zweden al enige tijd aan om een kolonie te stichten in Noord-Amerika en waren van mening dat dit het juiste moment was. Minuit was van 1626 tot 1631 gouverneur geweest van de kolonie Nieuw-Nederland en heeft de eer gekregen dat hij Manhattan kocht van het Lenape-volk voor snuisterijen ter waarde van 60 gulden (nu gelijk aan ongeveer 1000 dollar). Hij was door de koloniale overheid ontslagen na beschuldigingen van corruptie en naar Holland teruggekeerd. In de brief biedt hij zijn diensten aan aan de Zweedse kroon –
‘het komt mij voor dat de Kroon van Zweden niet moet nalaten zijn naam ook in verre landen te vestigen’
– en suggereerde ook een plaats voor de kolonie. Hij beschreef gedetailleerd wat voor schepen, uitrusting en bemanning nodig zouden zijn voor een expeditie naar Noord-Amerika.
De Zweden hapten toe. Eind 1637 vertrokken twee schepen uit Gotenburg onder bevel van Peter Minuit zelf, met een bemanning van Zweden en Nederlanders, om drie maanden later aan te komen aan de rivier de Delaware. Minuit tekende een verdrag met de plaatselijke volken om er een nederzetting te mogen bouwen. De kolonie groeide geleidelijk tot ongeveer 200 vierkante kilometer met daarin verscheidene, verspreid liggende nederzettingen, waarvan de kolonisten leefden vande landbouw, de jacht en de handel.
De relaties met de oorspronkelijke bewoners waren vreedzaam en toen de kolonie toch mislukte, was dat niet, in tegenstelling tot die van de Groenlanders, vanwege een conflict met de plaatselijke bewoners. Uiteindelijk kwamen er ongeveer zeshonderd kolonisten – Zweden, Finnen, Hollanders, Duitsers en anderen. Velen bleven toen de kolonie opgegeven werd, waardoor er nog enige tijd een Zweedse cultuur heerste. Het was de eerste lutherse gemeenschap in Noord-Amerika, waar Zweedse dominees dienst deden. In 1699 werd een kerk ingewijd, de kerk van de Heilige Drie-eenheid in het huidige Wilmington, die nu bekend is als de oudste stenen kerk in de Verenigde Staten. Er was al een houten kerk gebouwd in 1677 en in 1703 kwam er nog een bij. De kerkdiensten waren tot 1791 in het Zweeds; toen vertrok de laatste Zweedse dominee en werd door de gemeente een anglicaanse diaken aangesteld. (Toen Joseph R. Biden op 7 november 2020 de overwinning in de presidentsverkiezingen opeiste, deed hij dat voor het Chase Center aan de Christina River in Wilmington.)
De kolonie stond onder bestuur van de Compagnie Nieuw-Zweden, die binnen zeventien jaar twaalf expedities uitzond met voorraden en kolonisten, die tabak en pelzen mee terugnamen. De kolonie stond op vreedzame voet met de oorspronkelijke bewoners, maar dat gold niet voor de sterkere Nederlandse kolonisten. Hun gouverneur, Peter Stuyvesant, dwong Nieuw-Zweden in 1655 zich over te geven. Twaalf jaar later werd Nieuw-Nederland op zijn beurt afgestaan aan de Engelsen. De Nederlanders hadden hun handelspost op Manhattan Nieuw-Amsterdam genoemd, dat na de overgave New York werd.
Naar Azië
Na de grote ontdekkingen volgde al heel gauw de Europese strijd om kolonies. De koningen van zowel Denemarken als Zweden beschouwden hun landen als grootmachten en ze probeerden dan ook hun deel van Azië, Afrika en Amerika te veroveren.
Het kolonialisme was een multinationale en wereldwijde zaak. Kapiteins op Scandinavische schepen konden Nederlands zijn en de bemanning kon, behalve uit Scandinaviërs, bestaan uit mannen van uiteenlopende nationaliteiten. Gotenburg groeide als handelsstad – de helft van de bevolking was Nederlands. Kolonisten vormden een net zo gemengde groep. De meerderheid van de vroege kolonisten in Deens West-Indië kwam uit de Nederlanden en Nederlands was de meest gesproken taal. Zweden vormden een minderheid onder de Europeanen in de Zweedse kolonie Saint-Barthélemy. Onder de plantage- en slavenhouders op de Deense Caraïbische eilanden bevonden zich enkele tientallen Britten.
De handel van en naar de kolonies werd uitgevoerd door schepen onder verschillende vlag. Goederen gingen met gemak de hele wereld over: textiel uit India was voor de Europese markt en ging van daar naar Afrika in ruil voor slaafgemaakten, thee en porselein uit China was niet alleen voor Europa bedoeld, maar ook voor de kolonies in Amerika, en ivoor uit Afrika ging twee keer de Atlantische Oceaan over voordat het in Europa terechtkwam. ‘Het schip de Fly,’ aldus historicus James Walvin…
‘…verkreeg slaafgemaakten door ze te ruilen voor brandewijn, tabak uit Virginia, een assortiment Indiase textiel, koperen ketels en pannen, tinnen kommen, vuurwapens uit Frankrijk en Denemarken, ijzeren staven uit Zweden, messen, draaibassen, kralen en aardewerk.’
Christiaan IV richtte in 1616 de Deense Oost-Indische Compagnie op en stuurde twee jaar later een expeditie van vijf schepen onder Nederlandse bevelvoerders en met een Nederlandse en Deense bemanning naar Ceylon met als doel een handelspost te stichten. De reis duurde 535 dagen, een aantal zeelieden kwam om en er kon geen steunpunt worden gevestigd op Ceylon. Ze voeren verder noordwaarts langs de Indiase kust en sloten een verdrag met een lokale vorst, waarmee ze in 1620 het stadje Tranquebar in handen kregen waar ze een fort bouwden; ze keerden naar Denemarken terug met een bescheiden lading peper en textiel.
Vanuit Tranquebar dreven de Denen handel, met vele ups en downs, in heel Azië, van de Afrikaanse oostkust en het Arabisch schiereiland in het westen tot China in het oosten. Er werden meer handelsposten gesticht, met als meest oostelijke die in Kanton. In India werd Serampore in Bengalen de tweede Deense vestiging. Misschien mogen we ze met een beetje goede wil kolonies noemen. Er waren kolonisten, er waren garnizoenen, er waren predikanten (de eerste lutherse zendelingen in India en de pioniers van de agressieve Scandinavische zending, die nog altijd actief is). Maar het was allemaal op bescheiden schaal. In 1790 had Tranquebar een bevolking van zo’n drieënhalfduizend mensen, van wie nog geen tweehonderd Denen en andere Europeanen. In Serampore zaten nog geen veertig Denen op een bevolking van tienduizend. Veel was het allemaal niet en in 1845 werden beide kolonies overgenomen door de Britse Oost-Indische Compagnie.
De Deense handel in Azië had een divers karakter, met een deel ‘officieel’ in handen van de Oost-Indische Compagnie en haar opvolgers en een deel in handen van particuliere ondernemingen, waarvan sommige goederen meenamen naar Denemarken en havens elders in Europa, terwijl de rest in Azië zelf werd verhandeld. De belangrijkste goederen die naar Denemarken werden verscheept, waren textiel uit India en thee en aardewerk uit China, en daarnaast specerijen van uiteenlopende Aziatische bronnen.
Hoewel Denemarken kolonies had in India en een bescheiden gehuurde handelspost in Kanton, was de handel uit China groter in omvang en waarde dan die uit India. Een deel van de interkoloniale handel was bestemd voor de plantage-economie, zoals die op het Franse eiland Mauritius, toen bekend als Île de France, en betrof ook het vervoer van slaafgemaakten. Net als in het Caraïbisch gebied was de Aziëhandel kosmopolitisch, met Denen, Zweden, Nederlanders, Engelsen en anderen, die soms samenwerkten, soms elkaar beconcurreerden.
Af en toe was de Aziëhandel van aanmerkelijke waarde voor de Deense handelshuizen en de kroon, vooral in de laatste decennia van de achttiende eeuw, toen oorlogen in Europa en Amerika goede mogelijkheden boden voor de neutrale Denen om handel te drijven waar anderen waren uitgesloten en op te treden als tussenpersonen tussen vijanden, die niet met elkaar mochten handeldrijven. Of, alles in aanmerking nemend, het een winstgevende handel was, is betwijfelbaar, aangezien de betekenis van ‘winst’ meerduidig is in een handel die deels is gebaseerd op koninklijke monopolies; maar hij bracht, tot hij in de achttiende eeuw verkommerde, ongetwijfeld zekere hoeveelheden goederen naar Kopenhagen om verhandeld te worden op de Europese markten en voor gebruik in de aankoop van slaafgemaakten in Afrika, en er werd door de handel veel geld in de Deense economie gepompt.
Zweden ging pas laat deelnemen aan de Aziëhandel, maar met succes. In 1731 werd de Zweedse Oost-Indische Compagnie opgericht. Deze dreef vooral handel in China (van een pathetische poging een minikolonie te stichten in Zuid-India kwam niets terecht) en volgde Denemarken met het oprichten van een handelspost in Kanton. De compagnie was gevestigd in Gotenburg en deed veel om van de stad een handelscentrum te maken, werd goed bestuurd, leed minder verliezen aan schepen en vracht dan standaard was, en vormde de basis van enkele rijke handelsfamilies. De organisatie was ingenieus: ijzer (waarvan Zweden veel bezat en dat gewild was in heel Europa) ging naar Spanje in ruil voor zilver (dat daar in grote hoeveelheden werd aangevoerd uit de Spaanse kolonies in Amerika); zilver (waarnaar veel vraag was in China) ging naar Macau en Kanton in ruil voor thee, zijde en aardewerk (waarnaar in Europa een grote vraag was). ‘De Zweedse Oost-Indische Compagnie,’ aldus David Abulafia, ‘was tot het begin van de negentiende eeuw een opmerkelijk succesverhaal.’