‘De arme was gewoon liever lui dan moe’

5 minuten leestijd

Armoede is, zoals oorlog, hongersnood en overstromingen, van alle tijden. Maar definiëren wat armoede is blijkt niet eenvoudig, want de opvattingen erover zijn steeds veranderd. Zo meende men in vroeger eeuwen dat armoede nu eenmaal bestond. Het was Gods wil of ieders eigen schuld, de arme was gewoon liever lui dan moe en er zullen zeker ook wel werkschuwe mensen zijn geweest. Werklozen, invaliden, wezen, (geestelijk) zieken of ouderen waren aangewezen op liefdadigheid; in het ergste geval stierven ze. Wel hebben altijd allerlei mensen zich het lot van de minderbedeelden aangetrokken.

Cartoon in het Nieuwsblad van het Noorden van 13 februari 1936
In de loop van de negentiende eeuw kwam er een besef van economische oorzaken van armoede, bijvoorbeeld wanneer schaarste tot hogere prijzen leidde. Die hoge prijzen kon een simpele arbeider dan niet meer betalen. Het probleem werd onderdeel van de toen zogeheten ‘sociale quaestie’, waartoe ook huisvesting en gezondheidszorg behoorden.

Armenzorg

Eeuwenlang was armoede op het platteland minder nijpend. In vaak kleine agrarische gemeenschappen lukte het meestal wel iedereen te voeden, tenzij extreme droogte of overstromingen de oogst deden mislukken. In een stedelijke omgeving kwam armoede meer in beeld door bedelaars, zwervers of landlopers. Omdat die voor overlast zorgden – bedelen en landlopen waren trouwens strafbaar – en omdat de burgerij vaak wel wilde helpen kwamen er weeshuizen, armenhuizen of weduwenhuizen. Die werden beheerd door kerken of vermogende particulieren, en in mindere mate door de lokale overheid. Dat bleef zo tot het eind van de negentiende eeuw.

De overheid

Mede door het liberalisme hield de overheid zich namelijk nog lang afzijdig. Maar wetgeving als de armenwetten uit 1854 en 1912 betekenden meer staatsbemoeienis. Armoede werd een algemeen probleem, waaraan de overheid toch iets moest doen. In 1956 kwam de Algemene Ouderdomswet tot stand en vanaf 1965 kon een burger beroep doen op de Algemene Bijstandswet. Dit waren stappen op weg naar de huidige verzorgingsstaat.

Twee eeuwen terug

In het begin van de negentiende eeuw stond in de Amsterdamsche Courant (13 september 1804) een verzuchting van de Raad der stad Amsterdam, die klaagde over het misbruik dat ‘slegte Lieden’ van de gasthuizen maakten. Het ging om ‘Landloopers, Bedelaars’ die in plaats van te werken ervoor kozen zich ‘aan de schandelykste luiheid overtegeeven’. De Nederlandse economie leed toen onder de Napoleontische oorlogen, wat gepaard ging met veel werkloosheid.

Er waren wel ‘werklozenprojecten’. De Ommelander Courant (29 juli 1808) berichtte over een ‘openbare tentoonstelling van voortbrengselen der Hollandsche Nyverheid’. Ingezetenen van ‘armen-inrigtingen’ hadden hun creaties ingezonden. Met genoegen hadden bezoekers van de tentoonstelling de resultaten van ‘deze pogingen, om de bedelaars tot nuttige leden der Maatschappy te maken’ bekeken.

Tekening in De Tribune van 12 oktober 1932

Plicht tot oplossing

Inzake het armoedeprobleem kwam ook de ‘rijke’ in beeld in een artkel in de Overijsselsche Courant (6 juli 1832). Er werd ‘een geschrift onder de naam Iets over het armwezen’ aangekondigd. ‘Om orde en rust in elke burgermaatschappij te bevorderen’ stelde het geschrift, bestond een verplichting ‘dat de meergegoede den behoeftigen moet ondersteunen’. Het armoedeprobleem moest ‘aangepakt’ worden.

In april 1854 teisterden overstromingen de omgeving van ’s-Hertogenbosch, meldde de Noord-Brabander (8 april 1854). Die watersnood trof ‘duizende inwoners van zoo vele dorpen, die thans als bedelaars moeten rondzwerven of vergaan’. De overheid had de plicht structurele oplossingen te brengen, meende de krant.

Geloof en strengheid

De Tilburgsche Courant (15 juli 1886) wijdde een artikel aan ‘de werken der Christelijke liefde’. Niet alleen door ’s mensens kracht, maar ‘dat die kracht daarvoor uit hooger hand gezonden moet worden’. Hier was duidelijk Gods invloed aanwezig, die bewerkstelligde dat ‘Jonge dochters, van aanzienlijke afkomst’ zich geroepen voelden ‘om arme zieken en vuile bedelaars te verplegen’.

Anderzijds waren bedelen en landlopen nog altijd strafbaar. Dat bleek uit een bericht in het Rotterdamsch Nieuwsblad (4 februari 1895). In het Stadsnieuws stond dat de politie ‘een vrouw ter zake landlooperij’ had aangehouden. De vrouw belandde in het Huis van Bewaring.

Foto in De Tijd van 3 december 1932 – Onderschrift: Als de Armoede Nijpt – In het afvalgesteente der Limburgsche mijnen wordt menig emmertje kolen gezocht. De mijnpolitie waakt echter tegen deze vergrijpen

Hulp en opvoeding

De vereniging Hulp in Nood had haar statuten gewijzigd, aldus de Middelburgsche Courant (21 april 1902). Haar doelstelling is ‘stoffelijken en zedelijken steun te verschaffen aan personen en gezinnen te Vlissingen’ om ‘bedelarij en misleiding’ tegen te gaan.

Het Nieuwsblad van Friesland van 2 oktober 1907 schreef over een staatscommissie die de ‘Lastige kwaal’ van ‘Landlooperij en bedelarij’ moet ‘aanpakken’. Het ging om maatregelen om de volksgezondheid te verbeteren en invaliditeit te voorkomen en om ‘werkverschaffing voor de gedwongen bedelaars’. Evenwel, zij ‘die bedelen omdat zij te lui zijn om te arbeiden, wenscht de commissie de roe’. In rijkswerkinrichtingen moesten deze armen opgevoed worden.

Die inrichtingen dateerden uit de negentiende eeuw. Wie veroordeeld was wegens alcoholisme of landloperij moest daar een tijdlang eenvoudig werk verrichten. De bekendste rijkswerkinrichting werd wellicht de ‘strafkolonie’ Veenhuizen. Het Pauperparadijs van Suzanna Jansen uit 2008 beschrijft de gang van zaken in Veenhuizen.

Hardnekkig probleem

Dat hielp niet altijd. Het Nieuwsblad van het Noorden (2 oktober 1916) berichtte dat ‘Gerardus S.’ op ‘de Groote Markt te Groningen aan voorbijgangers om een paar centen [had] gevraagd’. Hij was voor het gerecht verschenen, maar was reeds zeven maal eerder veroordeeld en had al zeventien jaar in een rijkswerkinrichting vertoefd.

Bijna vijftien jaar later congresseerde de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Het Nieuwsblad van het Noorden (8 oktober 1930) schreef dat een der deelnemers stelde ‘dat regeering en wetgever de bestrijding der bedelarij en landlooperij zo spoedig mogelijk ter hand dienen te nemen.’ Bedelaars, landlopers en alcoholisten dienden gezamenlijk verpleegd te worden. Een andere deelnemer meende: ‘de zwerver is vaak geen parasitische beroepsbedelaar en geen misdadigerstype’. Er moest wel ‘een algemeene organisatie der zwerversverzorging’ komen.

Foto in het Nieuwsblad van het Noorden van 20 april 1929

Eind jaren dertig

Roermonds burgemeester Reymer installeerde in juni 1938 de Armenraad voor weer een periode van vier jaar. In de Limburger Koerier (27 juni 1938) stond dat ‘een Armenraad in deze gemeente dringend noodzakelijk is.’ Diens werk was ‘gedurende de laatste jaren tengevolge van de economische crisis en de daarmee gepaard gaande sociale verschijnselen zeer verzwaard.’

Uit deze berichten – er zijn er veel meer te vinden in Historische kranten – blijkt dat armoede steeds bleef terugkeren op de krantenpagina’s.

Anno nu

En armoede is niet verdwenen. Nog altijd hangen bij Nederlandse stations zwervers rond, zitten er bedelaars in de stad, kent ons land opvanghuizen voor daklozen en tientallen voedselbanken. Een groot aantal gezinnen en alleenstaanden kan maar net rondkomen en beschikt nauwelijks over reserves. Dat laatste is tegenwoordig een belangrijk criterium bij het definiëren van armoede, waarbij het niet langer gaat om slechts overleven.

Ter relativering, wereldwijd komt armoede nog volop en in soms schrijnende situaties voor, maar dat valt buiten deze edite van ’Niks nieuws’.

~ Ron van der Schee (Koninklijke Bibliotheek)

0
Reageren?x
×