Pijler van het Rijk
‘Je jaagt niet op een markt; je creëert hem,’ zegt een lid van de familie Sackler in de tv-serie Dopesick, die het verhaal vertelt van hoe hun bedrijf, Purdue Pharma, miljarden verdiende aan de op opioïden gebaseerde pijnstiller OxyContin.
In 1996, toen Purdue Pharma OxyContin op de markt bracht, leverde de verkoop van het medicijn 48 miljoen dollar op. Vier jaar later was de omzet gegroeid naar 1,1 miljard dollar, een stijging van 2192 procent. Het succes van het drugsprogramma van de East India Company was niet zo spectaculair, maar niettemin verbazingwekkend. In de 101 jaar tussen 1729 en 1830 steeg de opiumexport van de Company naar China van tweehonderd naar dertigduizend kisten, een toename van 14.900 procent. In de daaropvolgende jaren bleef het aantal sterk stijgen tot bijna veertigduizend kisten in 1840, net voor het uitbreken van de Eerste Opiumoorlog.
Met andere woorden: in slechts tien jaar, van 1831 tot 1840, ontving China evenveel opium uit India als in de hele eeuw daarvoor. In 1837 was opium goed voor 57 procent van alle Chinese import. Maar dit was nog maar het begin. Na de twee Opiumoorlogen bleef de opiumexport van het Britse Rijk groeien naar een piek van 105.507 kisten in 1880. Het overgrote deel van deze export kwam in China terecht.
Voor het Britse koloniale regime was dit niets minder dan een financiële goudmijn. In de jaren negentig van de achttiende eeuw bedroegen de jaarlijkse inkomsten uit opium ongeveer tweehonderdduizend Britse ponden. Dit zou stijgen naar ruim tien miljoen pond sterling in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. F. Richards, een van de meest eminente opiumhistorici, schrijft:
Waarschijnlijk is geen enkel economisch beleid ooit zo succesvol uitgevoerd als het opiumprogramma van het Britse Rijk. Binnen een paar decennia loste het, precies zoals de bedoeling was, het betalingsbalansprobleem van de East India Company op: de zilverstroom van Engeland naar China droogde op en enorme hoeveelheden edelmetaal begonnen de andere kant op te vloeien. In 1837 schatte een Qing-functionaris dat jaarlijks het equivalent van twintig miljoen pond sterling uit China verdween.
Voor de kolonisatoren van India was opium een economische steunpilaar, ogenschijnlijk de op twee na grootste inkomstenbron van het regime, na de belastingen op land en zout. Maar in tegenstelling tot de inkomsten uit land en zout, waarvoor een enorm dure bureaucratische infrastructuur nodig was, waren de inkomsten uit opium goedkoop en makkelijk te innen: dit was makkelijk geld, dat gebruikt kon worden om de onophoudelijke expansieoorlogen van de kolonisatoren te financieren.
Het hele imperiale systeem waarop de handel van Groot-Brittannië was gebaseerd, hing af van het geld dat het via opium aan andere handel kon onttrekken, hetzij in de vorm van belasting of in de vorm van winst. En naarmate de omvang van het Rijk toenam, nam ook die afhankelijkheid toe.
Op papier leverde opium gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw tussen de 16 en 20 procent van de inkomsten van de Britse Raj (Britse koloniën, red.) op. Maar deze cijfers houden geen rekening met alle nevenindustrieën die door opium werden ondersteund, waarvan de belangrijkste scheepvaart en transport waren. Niet alleen genereerden deze industrieën grote winsten voor zakenmensen, maar de belastingen op deze industrieën brachten ook veel geld op voor het Rijk. Als deze andere industrieën worden meegerekend, zijn de netto-inkomsten uit opium waarschijnlijk veel hoger dan de inkomsten uit de land- en zoutbelastingen. De Chinees-Indiase historicus Tan Chung schatte zelfs dat Groot-Brittannië in de ‘handel met China zulke economische voordelen had verworven dat die de helft van de waarde van zijn Indiase kolonie vertegenwoordigden’.
Andere Europese rijken in Azië waren op vergelijkbare wijze afhankelijk van opium: hoewel Nederlands-Indië en Frans Indochina geen opium produceerden, droeg de drug 35 procent bij aan de inkomsten van het eerstgenoemde land en was het de grootste inkomstenbron van het laatstgenoemde.
Maar het was in koloniaal India, de oorspronkelijke bron van Aziatische opium, dat de drug zijn hoogtijdagen beleefde en tot diep in de twintigste eeuw een steunpilaar van het imperium bleef. In de woorden van Richards (bepaald geen criticus van het imperium):
Van 1789-’90 […] tot 1934-’35, vlak voor de Tweede Wereldoorlog, gingen opium en het Indiase Rijk gelijk op.
Dat opium een cruciale rol speelde bij het in stand houden van het kolonialisme in Azië is vandaag de dag grotendeels vergeten, doordat Europese imperia er verbazingwekkend goed in zijn geslaagd om de historische feiten wit te wassen. Maar destijds waren koloniale grootmachten veel openhartiger. Toen Lord Aberdeen, de Britse minister van Buitenlandse Zaken, in 1843 aangaf dat hij toestemming zou kunnen geven voor een verbod op de opiumhandel in Hongkong, werd hij in niet mis te verstane bewoordingen op zijn vingers getikt door Lord Ellenborough, de toenmalige gouverneur-generaal van India, die hem waarschuwde niets te doen…
…dat onze opiuminkomsten in gevaar zou kunnen brengen. Wat het voorkomen van de productie van opium en de verkoop ervan in China aangaat: dat ligt ver buiten uw macht.
Verdedigers van de drugshandel van het Britse Rijk trokken vaak parallellen tussen alcohol en opium: net als wijn en sterkedrank in Europa, zo luidde het betoog, werd opium al eeuwenlang gebruikt in India, meestal met mate, dus er was geen reden waarom het niet zou worden behandeld als een bron van inkomsten, net als alcohol. Zo verwoordde Charles Dickens het in een essay over opium:
Als je zou proberen om deze drug onder controle te houden of te verbieden, zou er een verlangen ontstaan naar een andere stimulans, zoals in Engeland, waar een overdreven pleidooi voor matiging vaak leidt tot een heimelijk zich te buiten gaan aan iets wat net zo slecht is als sterkedrank.
Op dezelfde manier geloofden Nederlandse kolonisten op Java dat ‘als Holland de Javanen hun opium zou verbieden, de volgzame, vreedzame en ongevaarlijke opiumrokers spoedig zouden veranderen in luidruchtige, lastige dronkaards’.
Een Indiase medewerker van het koloniale regime was nog openhartiger in zijn getuigenis voor de Royal Commission on Opium van 1893-’95:
Kunnen we de mensen in Engeland niet overhalen om opium te eten in plaats van jaarlijks ruim tweehonderd roepies uit te geven aan de consumptie van alcoholische dranken? Opium is verbazingwekkend goedkoop, accijnzen inbegrepen; hij verlengt het leven na een bepaalde leeftijd, en met alle kracht van waarheid en ernst kan worden beweerd dat de vervanging van alcohol door opium […] geluk terug zal brengen naar duizenden gezinnen in Groot-Brittannië en Ierland waar nu geen geluk is […] Het zal Engeland zeer ten goede komen als zijn bevolking opium gaat gebruiken.
In dezelfde geest gaf het Britse medische tijdschrift The Lancet het volgende sarcastische commentaar op de rapporten van de Royal Commission on Opium uit 1895:
Deze argumenten overtuigden destijds veel mensen en worden soms nog steeds aangehaald door historici die het opiumbeleid van het Britse Rijk verdedigen. Critici daarentegen beweerden, zoals ze dat ook nu nog doen, dat de chemische samenstelling van opium zodanig was dat het veel verslavender en dus gevaarlijker was dan alcohol. In de woorden van een criticus:
Er is geen slavernij op aarde te vergelijken met de knechtschap waarin opium zijn slachtoffer gevangen houdt.
Wat beide argumenten gemeen hebben is de aanname dat de effecten van stoffen als opium en alcohol overal hetzelfde zijn, ongeacht tijd en plaats. Bij zowel alcohol als opium is de cruciale factor echter niet hun chemische samenstelling, maar hun sociale geschiedenis, dat wil zeggen de duur en de historische omstandigheden van de blootstelling van een bevolking aan de stof.
Als alcohol op ‘maagdelijke grond’ viel, wat met ‘het roken van opium’ gebeurde in China en Zuidoost-Azië, kon alcohol ook verwoestende gevolgen hebben, zoals het geval was bij de inheemse Amerikanen en Australiërs. Tot op de dag van vandaag is alcohol de oorzaak van acht tot tien procent van de sterfte onder Aboriginals. In West-Australië was in de periode 1981-1990 het aantal ziekenhuisopnamen voor door alcohol veroorzaakte aandoeningen 8,6 keer zo hoog voor Aboriginal mannen als voor niet-Aboriginal mannen, en 12,8 keer zo hoog voor Aboriginal vrouwen als voor niet-Aboriginal vrouwen.
In Australië realiseerden de eerste Britse kolonisten aan het eind van de achttiende eeuw zich al snel dat de inheemse bevolking niet eerder was blootgesteld aan alcohol, en ze maakten uitgebreid gebruik van sterkedrank in hun omgang met hen. ‘Het is niet vergezocht om te suggereren,’ schrijft de inheemse wetenschapper Marcia Langton, ‘dat alcohol vanaf het allereerste begin van de Britse vestiging een cruciale strategie vormde in de omgang met de Aboriginals […] Alcohol werd, bewust of onbewust, door de Britten gebruikt als een middel om de Aboriginals te verleiden tot economische, politieke en sociale betrokkenheid bij de kolonie.’
De koloniale functionarissen die alcohol en opium aan elkaar gelijkstelden, wisten ongetwijfeld dat het van de historische omstandigheden afhing of alcohol sociaal en bestuurlijk hanteerbaar was of niet: voor ‘naïeve’ bevolkingsgroepen konden de gevolgen ook dodelijk zijn, waardoor het soms als biopolitiek wapen kon dienen. Het is moeilijk te geloven dat ze niet wisten dat opium vergelijkbare dodelijke effecten had in China en Zuidoost-Azië.
Alcohol kon in China en Zuidoost-Azië echter niet op dezelfde manier als opium als wapen worden gebruikt, omdat deze regio’s er al heel lang aan waren blootgesteld. Daarom heeft alcohol, ondanks de analogieën die koloniale functionarissen trokken, nooit op dezelfde schaal inkomsten opgeleverd als opium. Hoewel beide stoffen op vrijwel dezelfde manier werden beheerd door Europese koloniale regimes, vooral in Zuidoost-Azië, waar de rechten om ze te distribueren jaarlijks werden geveild aan concessiehouders (of ‘farmers’), genereerde alcohol nergens zoveel inkomsten als opium, en het was ook in de verste verte geen hoeksteen van koloniale economieën. In Singapore was de jaarlijkse pacht die aan de koloniale autoriteiten moest worden betaald voor het recht om opium te distribueren vier keer zo hoog als de jaarlijkse pacht voor alcohol; in Johor was hij acht keer zo hoog.
De koloniale functionarissen die opium en alcohol aan elkaar gelijkstelden, waren niet eerlijk; ze wisten heel goed dat de twee substanties totaal verschillende eigenschappen hadden, zelfs als bron van inkomsten. In Indonesië bijvoorbeeld maakte het Nederlandse koloniale regime in sommige jaren 742 procent winst op opium; geen enkel ander handelsartikel kwam ook maar in de buurt van zo’n astronomische opbrengst in vergelijking met de kosten.
Terwijl Zuidoost-Azië en China al lange tijd waren blootgesteld aan alcohol, was opium een andere zaak. Omdat deze gebieden geen ervaring hadden met deze drug, hadden ze geen andere procedures dan roken ontwikkeld voor de consumptie ervan. Het verkopen van laagwaardige opium in India, waar het al langere tijd in een minder verslavende vorm werd geconsumeerd, was daarom iets heel anders dan het verkopen van ‘export’-opium van rookkwaliteit in China en Zuidoost-Azië, waar een groot deel van de aantrekkingskracht van de drug juist lag in de nieuwigheid ervan, in het idee dat het ‘iets volkomen nieuws in de wereld was, met een aantrekkingskracht die door niets anders kon worden geëvenaard’.