Wie was deze man, die door vriend en vijand werd geprezen voor zijn grote intelligentie, zijn eenvoud en zijn spontaneïteit? Fitzroy Maclean, een vooraanstaand Brits militair, was in elk geval bijzonder onder de indruk toen hij hem voor het eerst ontmoette – een man wiens goedlachse aard en vastberadenheid gepaard gingen met onvoorspelbare woede-uitbarstingen.
Hij was nog geen vijftig toen de nazi’s zijn land bezetten en nog geen zestig toen hij er het onbetwiste staatshoofd van werd. Krijgsgevangene tijdens de Eerste Wereldoorlog, verzetsman tijdens de Tweede, een autocratisch bestuurder tussen twee machtsblokken in, een liefhebber van zeer jonge vrouwen, populair ondanks zijn soms extreem harde optreden, een diabeticus die 169 staatsbezoeken bracht aan 92 onafhankelijke staten, 100 staatshoofden in audiëntie ontving, geld lospeuterde van de Sovjets én de Amerikanen, de centrifugale krachten in zijn land onder controle wist te houden door de onvoorwaardelijke steun van zijn partij (de enige in zijn land), de veiligheidsdiensten en het leger, en in 1980 door 128 internationale hoogwaardigheidsbekleders naar zijn laatste rustplaats werd begeleid.
Zijn naam was Josip Broz, maar sinds de eerste helft van de jaren 1930 gebruikte hij de schuilnaam ‘Tito’, en dat was ook de naam waaronder hij in het Westen bekendheid verwierf. Als secretaris-generaal van de communistische partij en staatshoofd van het verenigde Joegoslavië probeerde hij na de Tweede Wereldoorlog een koers los van Moskou te varen. Zijn jarenlange strijd aan het hoofd van honderdduizenden partizanen, tijdens de Tweede Wereldoorlog, had hem in eigen land uitermate populair gemaakt, en hij als aanvoerder van de Ongebonden Landen laveerde hij met grote diplomatieke behendigheid tussen het kapitalistische en het communistische machtsblok door. Zowel Nixon als Breznjev vereerden hem met een bezoek (en lieten bij hun vertrek een goed gespijsde staatskas achter). Het is op die manier dat Josip Broz Tito zijn kleine Oostbloklandje een rol boven zijn gewicht liet spelen op het internationale politieke forum. En het is om die reden dat Ian Kershaw hem een plaats gunde in zijn recentste monografie, Persoonlijkheid en macht. Politieke leiders die het moderne Europa veranderden.
Twaalf biografische schetsen
Kershaw schetst in zijn studie de levenslopen van twaalf Europese staatshoofden en regeringsleiders die een impact hadden op het verloop van de mondiale geschiedenis. Van ‘grootsheid’ spreekt de auteur liever niet, zeker niet als dat begrip een morele invulling krijgt. Wél buigt hij zich over de vraag hoe persoonlijkheidskenmerken bij beleidsbeslissingen bepalend waren voor of beknot werden door structuren en gebeurtenissen die zich aan hun persoonlijke controle onttrokken. Om die vraag te beantwoorden legt Kershaw twaalf gedetailleerde biografische schetsen aan de lezer voor. Het gaat om elf mannen en één vrouw (Margaret Thatcher). Drie van hen zijn afkomstig uit de Sovjet-Unie (Vladimir Lenin, Josef Stalin en Mikhail Gorbatsjov), drie uit Duitsland (Adolf Hitler, Konrad Adenauer en Helmut Kohl), twee uit het Verenigd Koninkrijk (Winston Churchill en Thatcher) en telkens één uit Frankrijk (Charles de Gaulle), Spanje (Francisco Franco), Italië (Benito Mussolini) en Joegoslavië (Josip Tito).
Aan de hand van die twaalf biografieën zoekt Kershaw een antwoord op een zevental concrete vragen, die ons meer inzicht moeten geven in de manier waarop macht wordt verworven en geconsolideerd. Hadden de bestudeerde politici de grootste persoonlijke invloed in de periode die onmiddellijk volgde op grote politieke beroering? Nam hun macht toe door vast te houden aan eenvoudig geformuleerde doelstellingen? Was hun persoonlijke invloed afhankelijk van de omstandigheden waarin de machtsovername plaatsvond? Nam hun impact op de gebeurtenissen toe als ze de macht samenbalden in hun persoon – of hing die invloed vooral samen met een gedecentraliseerd besluitvormingsproces? Bepaalde oorlog de mate waarin ze op de besluitvorming konden wegen? In welke mate waren ze voor hun macht afhankelijk van instellingen zoals partij, leger, regering of veiligheidsdienst? En in hoeverre bepaalde de democratiseringsgraad de mate waarin ze op het beleid konden wegen?
Impact van de oorlog
Kershaws selectie weerspiegelt bovenal de immense impact van de Tweede Wereldoorlog op het Europese politieke bedrijf – acht van de twaalf besproken personages verwierven hun grootste invloed tijdens of door de Tweede Wereldoorlog. De keuze van de auteur om zich voor zijn selectie tot Europa te beperken is legitiem, maar niet bijzonder goed onderbouwd. “Hun belang lijkt vanzelfsprekend,” houdt hij de lezer voor (p. 28). Maar waarom hij bijvoorbeeld Lech Walesa buiten beschouwing laat, Mustafa Kemal Atatürk, of Johannes-Paulus II (wiens lange pontificaat diepe sporen trok in het Europese politieke landschap), blijft in het ongewisse. Willy Brandt had volgens Kershaw “met goed recht opgenomen kunnen worden”, maar kwam niet aan bod omdat de auteur personen uitzocht die hun politiek talent in crisisomstandigheden tentoonspreidden – hoewel Brandt burgemeester van Berlijn was toen de Muur werd opgetrokken en hij onder meer voor zijn Ostpolitik, de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst mocht nemen. Stalin werd wél geselecteerd, maar Chroestsjov – in de woorden van Harvard professor Serhii Plokhy “één van de grootste hervormers van de Sovjet-Unie” – dan weer niet.
Ongetwijfeld valt het de aandachtige lezer op dat de ‘invloedrijke personages’ haast zonder uitzondering afkomstig zijn uit ‘invloedrijke staten’: landen met zeer uitgestrekte territoria en omvangrijke bevolkingen, met een ontzagwekkend militair potentieel, een grote intellectuele diversiteit, aanzienlijke minerale reserves en – zo bleek – de mogelijkheid om zich snel tot kernmacht te ontwikkelen. Daarom geen Dag Hammarskjöld (Zweden), geen Paul-Henri Spaak of Willy Claes (België) en geen Mary Robinson (de eerste Ierse vrouwelijke president en van 1997 tot 2002 VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten).
Dat politieke figuren vooral macht en invloed kunnen vergaren in staten die daar de middelen voor bieden, is haast vanzelfsprekend. Maar dan ontstaat wél het risico dat de onderzoeker vooral de impact van de staat meet, en niet zozeer die van het individu dat die staat leidt. Sterker nog: misschien zijn de meest imposante politieke leiders net die mensen die met weinig binnenlandse reserves de grootste nationale, Europese en mondiale verschuivingen teweegbrachten. Met uitzondering van Josip Broz Tito krijgen die in Kershaws studie echter geen plaats.
Onderzoeksvragen
Soms lijkt de auteur met zijn onderzoeksvragen open deuren in te trappen. ‘Of leiders een grotere impact hebben naar aanleiding van hevige politieke turbulenties die bestuursstructuren vernietigen,’ vraagt hij zich af. Hij concludeert dat dit minder het geval is in democratieën, waar leiders baat hebben ‘bij stabiliteit en continuïteit’ en waar hun macht ‘grondwettelijk begrensd’ is (p. 444-445). Maar dat de maatschappelijke impact van politieke leiders afneemt naarmate hun macht door instellingen aan banden wordt gelegd, is een evidentie, en dat het vooral autoritaire leiders zijn die het machtsvacuüm maximaal bezetten wanneer bestaande regimes het begeven, is dat ook. Bovendien loopt de vergelijking tussen dictaturen en democratieën mank. De door Kershaw beschreven turbulenties of ‘politieke woelingen’ kunnen immers niet bestudeerd worden binnen democratieën, omdat democratieën door de afschaffing van een parlement of het opheffen van de rechterlijke macht de facto ophouden democratieën te zijn. Ze komen dus enkel voor analyse in aanmerking bij de overgang van het ene staatsbestel naar het andere (zoals de beoogde institutionele hervormingen na de val van het Vichyregime door de voorlopige regering van Charles De Gaulle). Dat is niet het geval bij dictaturen, waar de impact van de politieke leider zowel voor als na een ingrijpende hervorming (de ontbinding van het Zentrum, de eliminatie van de SA, of de vervanging van de legertop ten tijde van het naziregime) gemeten kan worden. De ‘dictatoriale’ en ‘democratische woelingen’ die Kershaw vergelijkt, lijken dus van een andere aard te zijn.
Het opstellen van goede onderzoeksvragen vergt altijd reflectie, voorzichtigheid en nuance. Sociale wetenschappers weten als geen ander dat de bekomen antwoorden in ruime mate bepaald worden door de nauwkeurigheid van de gestelde vraag. Ook Kershaw toont zich in zijn vraagstelling gevoelig voor nuances – maar nu en dan krijgt de academicus de bovenhand, en laat hij zo veel ‘buts and ifs’ in zijn vragen binnensluipen, dat ze nog nauwelijks een antwoord toelaten. Zo luidt zijn eerste onderzoeksvraag voluit:
‘De ruimte voor individuele impact is het grootst tijdens of direct na grote politieke woelingen, wanneer bestaande bestuursstructuren ineenstorten of vernietigd worden’.
De auteur lijkt dus niet zozeer geïnteresseerd in de persoonlijke impact van politieke woelingen, maar in de mogelijkheidsvoorwaarden (‘de ruimte’) ervan; aan welke criteria troebelen moeten voldoen om als ‘politieke woelingen’ te worden gedefinieerd blijft vaag (gaat het om oorlog, revolutie, opstanden, om aanslagen of represailles?); dat geldt ook voor het precieze aandeel van de ‘ineengestorte of vernietigde’ bestuursstructuren (gaat het om de helft, moeten ze integraal ten onder gaan, of volstaat minder dan twee procent?); en hoe dit alles objectief – of zelfs maar bij benadering – te meten valt, is allerminst duidelijk. De lezer neemt maar eens de proef op de som bij vraag zes:
‘De macht en manoeuvreerruimte van een individuele leider is sterk afhankelijk van de institutionele basis en relatieve mate van steun, vooral in de secundaire machtskanalen, maar ook bij het brede publiek.’
Meer dan eens valt het antwoord bij al dit hoogdravend vragengeweld eerder mager uit. Zo formuleert de auteur de hypothese dat ‘oorlog zelfs machtige politieke leiders aan de grenzen van militaire macht onderwerpt’. De lezer mag veronderstellen dat daarmee bedoeld wordt dat (democratische en autoritaire) leiders die zich aan een buitenlands militair avontuur wagen een hoog risico lopen zichzelf daarmee in de voet te schieten. Mocht de vraag enkel betekenen dat uitsluitend dié leiders die over voldoende militaire middelen beschikken om een oorlog te winnen hun politieke macht kunnen vergroten, dan ligt het antwoord (‘vanzelfsprekend’) immers voor de hand. Toch lijkt het vooral op die tweede interpretatie te zijn dat Kershaw in zijn antwoord doelt: “Oorlog die leidt tot gebiedsuitbreiding, opent perspectieven voor uitbreiding van politieke macht buiten de grenzen van wat in vredestijd mogelijk is” (p. 452), een fenomeen dat hij zowel bij dictators als bij democratische leiders vaststelt. Het is een wel zéér algemeen besluit, dat tal van interessante bijvragen onbeantwoord laat.
In Groot-Brittannië leidde de Suezcrisis (1956) tot het ontslag van Anthony Eden, terwijl de Franse regering van Guy Mollet (wiens defensieminister, Maurice Bourgès-Manoury, de besprekingen voor de invasie in Egypte in zijn landhuis had geleid; het finale protocol werd eind oktober 1956 door minister van Buitenlandse Zaken Christian Pineau in Sèvres ondertekend) en de Israëlische regering van David Ben-Gurion stevig in het zadel bleven (de zionistische leider wist bij de eerstvolgende verkiezingen zelfs vijf procent méér van de kiezers te overtuigen, en rijfde zeven extra parlementszetels binnen).
Welke factoren zorgen ervoor dat de ene regering standhoudt, terwijl de andere struikelt? Wat bepaalt de aanhoudende steun van het publiek (en die van de internationale gemeenschap), en waardoor begint ze uiteindelijk af te kalven? In welke mate is het relevant of een oorlog aanvallend of defensief is – of op zijn minst door de politieke achterban, de oppositie of de media als dusdanig wordt gepercipieerd? Het zijn vragen die Kershaws conclusie een bijkomende gelaagdheid hadden kunnen geven. Maar naar de eventuele antwoorden heeft de lezer nu het raden.
Persoonlijkheid en macht is geen boek voor vakspecialisten. Het is interessant, vlot geschreven en stevig onderbouwd en zal studenten geschiedenis en politieke wetenschappen in het hoger onderwijs wellicht bekoren. Maar het studieobject is onzorgvuldig afgebakend, de steekproef te weinig representatief, de vragen te warrig en de antwoorden te vaag. Het risico dat deze studie wegkwijnt in de schaduw van Kershaws eerdere pennenvrucht, zijn geprezen, monumentale Hitlerbiografie, is in ieder geval niet denkbeeldig.
Boek: Persoonlijkheid en macht – Ian Kershaw