Antonina’s dierentuin
In de zomer van 1940 kon een telefoontje, een briefje of een gefluisterde boodschap de Zabinski’s de komst aankondigen van nieuwe, door het verzet geplaatste ‘gasten’. Ondergedoken Joden op doorreis, zwervers, geen blijvers, bleven kort om uit te rusten en nieuwe energie op te doen voor ze weer op weg gingen naar een onbekende bestemming. Duitssprekende Joden met een arisch uiterlijk kregen nieuwe identiteitspapieren en konden snel weer op weg. En degenen voor wie dat niet gold, bleven jaren in de dierentuin, soms in de villa en soms wel met vijftig tegelijk in lege dierenverblijven. Veel gasten, zoals Wanda Englert, waren oude vrienden of kennissen en Antonina beschouwde hen als één grote familie die trachtte tussen de partijen door te zeilen. Het was moeilijk hen te verbergen, maar wie kon er geschiktere camouflage bedenken dan de beheerder van een dierentuin?
In het wild erven dieren slimme trucjes om een te worden met hun achtergrond. Pinguïns bijvoorbeeld zijn zwart van boven en wit van onder waardoor de overvliegende grote jagers denken dat ze een draaiende golf in zee zijn en de zeeluipaarden hen aanzien voor wolken. De beste camouflage voor mensen is nog meer mensen, dus nodigden de Zabinski’s een aanhoudende stroom van legale bezoekers uit – ooms, tantes, neven, nichten en vrienden, voor een verblijf van wisselende lengte – en introduceerden daarmee een regelmatige onvoorspelbaarheid, een routine van verschillende gezichten, posturen en accenten, en ook Jans moeder was een frequente gast.
‘Iedereen was dol op Jans moeder,’ schreef Antonina in haar memoires. ‘Ze was vriendelijk en prettig in de omgang, en ze was heel slim, een snelle denker met een uitstekend geheugen en erg beleefd en voorkomend. Ze had een gulle lach en een fantastisch gevoel voor humor.’ Maar Antonina maakte zich wel zorgen over haar, want ‘ze is een teer kasplantje en het was onze taak om haar te beschermen tegen elke angst of pijn die haar levenslust kon verminderen of de inleiding van een depressie kon betekenen’.
Jan liet die immateriële zaken over aan Antonina, die altijd de ‘moeilijke dieren’ verzorgde en voor wie de kans om een ouder te amuseren, te imponeren en uiteindelijk te redden op verschillende instinctieve manieren aantrekkelijk was. Jan prefereerde de rol van generaal, spion en tacticus, vooral als het betekende dat hij de vijand kon bedriegen of vernederen.
In tegenstelling tot andere bezette landen, waar op het verbergen van Joden gevangenisstraf stond, betekende het in Polen de onmiddellijke dood van de redder en ook van zijn of haar gezin, buren en soms hele dorpen, in een moorddrift die veroorzaakt werd door wat de Duitsers ‘collectieve verantwoordelijkheid’ noemden. Desalniettemin vermomden veel ziekenhuismedewerkers Joden als verpleegsters, gaven kleine kinderen slaappillen om hen rustig te houden voordat ze in rugzakken werden vervoerd, en legden mensen in begrafeniskarren onder een stapel lijken. Veel christelijke Polen lieten Joodse vrienden de hele oorlog lang bij hen onderduiken, ook al betekende dat minder eten en eiste het onophoudelijke waakzaamheid en inventiviteit. Elk beetje extra eten dat het huis in kwam, onbekende silhouetten, of gefluister dat uit een kelder of kast kwam, kon aanleiding zijn voor een bezoekende buurman om de politie of de chanterende onderbuik van de stad op de hoogte te stellen. De reizigers brachten vaak jaren in het donker door, op plekken waar ze zich nauwelijks konden bewegen, en als ze ten slotte weer tevoorschijn kwamen en hun ledematen strekten, lieten hun verzwakte spieren hen in de steek en moesten ze als buiksprekerspoppen gedragen worden.
De dierentuin was niet altijd de eerste halte voor de gasten, vooral niet voor degenen die aan het getto ontsnapten, want zij sliepen een of twee nachten in het centrum bij Ewa Brzuska, een kleine, gedrongen, blozende vrouw van in de zestig die babcia (oma) werd genoemd. Ze was de eigenaar van een kleine kruidenierswinkel (één bij vijf meter) op Sedziowskastraat die zich tot op de stoep uitstrekte, waar Ewa vaten zuurkool en augurken naast manden met tomaten en groenten had staan. Buren kwamen er winkelen en praten, ondanks de Duitse herstelwerkplaats voor militaire voertuigen er recht tegenover. Elke dag kwam een groep Joodse mannen onder begeleiding vanuit het getto om aan de wagens te werken en oma deed stiekem hun brieven op de post of hield de wacht als ze met familieleden praatten. Er stonden grote zakken aardappelen waarachter jonge smokkelaars vanuit het getto zich konden verbergen. In 1942 werden haar achterkamers een filiaal van een verzetscel en ze bewaarde er identiteitsbewijzen, reservegeboorteakten, geld en broodcoupons onder vaten ingelegde komkommers en zuurkool, verstopte subversieve publicaties in het magazijn en verborg vluchtende Joden vaak voor een nacht, velen van hen ongetwijfeld onderweg naar de dierentuin.
Antonina wist zelden wanneer ze gasten kon verwachten of waar ze vandaan kwamen; Jan hield zich bezig met de organisatie en hield contact met het verzet, en het gevolg was dat niemand die in de villa onderdook, op de hoogte was van de omvang van zijn verzetsactiviteiten. Ze wisten bijvoorbeeld niet wat zich bevond in de Nestlé- en Ovaltinedozen die van tijd tot tijd op een plank boven een radiator in de keuken verschenen. Antonina meldt dat Jan op een dag langs zijn neus weg zei:
‘Ik heb wat kleine metalen veren voor mijn onderzoeksinstrumenten in deze doos gedaan. Wil je er alsjeblieft niet aankomen of ze verplaatsen? Ik kan ze elk moment nodig hebben.’
Niemand keek ervan op. Jan had altijd kleine metalen vondsten verzameld – schroeven, sluitringen en apparaatjes – maar meestal bewaarde hij die in zijn werkplaats. De mensen die hem kenden, vonden zijn hobby zonderling, een bezigheid voor een ijzerwarenverslaafde. Zelfs Antonina realiseerde zich niet dat hij zekeringen verzamelde om bommen te maken.
Toen een jonge onderzoeker van het Zoölogisch Instituut aankwam met een grote ton meststof, werd die in het dierenziekenhuis naast de villa neergezet, en om de zoveel tijd zei Jan langs zijn neus weg dat die en die kon langskomen om wat mest te halen voor zijn tuin. Pas na de oorlog hoorde Antonina dat er C13F, een in water oplosbare explosieve stof, in de ton zat, en dat Jan de leiding had van een verzetsgroep die zich specialiseerde in het saboteren van Duitse treinen door explosieven in de naaf van de wiellagers te plaatsen, zodat het poeder zou ontploffen op het moment dat de trein zich in beweging zette. (In 1943 hadden ze in één maand zeventien treinen laten ontsporen en honderd locomotieven beschadigd.) Tijdens de oorlog wist ze ook niet dat hij sommige varkens met wormen infecteerde, ze slachtte en vervolgens ballen maakte van het vergiftigde vlees, waarmee hij, met de hulp van een achttienjarige die in een Duitse legerkantine werkte, de boterhammen van de soldaten belegde.
Hij hielp ook mee bunkers te bouwen, essentiële schuilplaatsen voor het verzet. In het Polen van tijdens de oorlog riep het woord bunker niet het beeld op van een simpele bunker zoals tegenwoordig wellicht, maar stond het voor een klamme, ondergrondse schuilplaats met gecamoufleerde schachten en ventilatiegaten, meestal vlak naast een tuin of een park. De bunker van Emanuel Ringelblum op Grójeckastraat 81, onder de kas van een tuinder, had een oppervlakte van 8,5 vierkante meter en er konden achtendertig mensen op en rond de veertien bedden gepropt worden. Een van zijn bunkergenoten, Orna Jagur, die in tegenstelling tot Ringelblum de bunker verliet voor deze in 1944 werd ontdekt, herinnert zich het moment dat ze voor het eerst kennismaakte met het bunkerleven:
“Er kwam mij een golf van hete, bedompte lucht tegemoet. Van beneden kwam een stank van schimmel vermengd met zweet, ongewassen kleren en oudbakken eten. […] Sommige bewoners van de schuilplaats lagen op de stapelbedden, verzonken in het donker, de rest zat aan de tafels. Vanwege de hitte waren de mannen halfnaakt en droegen alleen pyjamabroeken. Ze waren bleek en vermoeid. In hun ogen stond angst en bezorgdheid te lezen, hun stemmen waren nerveus en gespannen.”
Het betrof hier een goed gebouwde bunker die beheerd werd door een zorgzaam gezin dat voor fatsoenlijk eten zorgde, een uitzonderlijk goede schuilplaats.
Het leven in de dierentuin was in vergelijking ruim en pastoraal, zij het absurd, en de mensen van de Ondergrondse gebruikten de naam ‘Het huis onder een gek gesternte’ als ze het erover hadden, het was meer een bovenmaats rariteitenkabinet dan een villa, waar de mensen die geluk hadden niet ontdekt werden te midden van het allegaartje van excentrieke mensen en dieren. Bezoekers uit de stad waren verrukt over de futuristische villa in het grote park, dat hun ruim zestien hectare groene doorkijkjes bood waar ze de oorlog konden vergeten en konden doen alsof ze vakantie hielden op het platteland. Omdat het paradijs alleen in denkbeelden bestaat, beschouwden vluchtelingen uit het getto het leven in de villa als een kleine tuin van Eden, compleet met een moederlijke broodbakker, dieren en een tuin (de etymologische oorsprong van het woord paradijs).
Na zonsondergang hingen de Zabinski’s op bevel van hogerhand zwart papier voor de ramen, maar overdag zoemde de villa met één verdieping, in principe een eengezinswoning, als een bijenkorf achter glas. Als alle legale bewoners binnen waren – huishoudster, kinderjuf, lerares, schoonfamilie, vrienden en huisdieren – leken de rondlopende silhouetten en merkwaardige geluiden normaal. De villa was alarmerend zichtbaar en lichtte op als een vitrine, met een paar lage struiken eromheen, een paar hogere bomen en de kenmerkende hoge vensters. Jan ensceneerde alles bewust op die manier, in volle openheid en met veel menselijk verkeer, in navolging van het axioma ‘hoe openlijker, hoe minder verdacht’.
Waarom zo veel glas? De villa was een voorbeeld van de architectuur van de Internationale Stijl, een stijl die de geschiedenis, de cultuur, de geologie en het klimaat rond een huis negeerde. In plaats daarvan streefde die, met dank aan het machinetijdperk en het futurisme, naar radicale eenvoud, zonder versieringen, in gestroomlijnde gebouwen die uit glas, staal en beton waren opgetrokken. Vooraanstaande internationale architecten – Walter Gropius, Ludwig Mies van der Rohe, Marcel Breuer, Le Corbusier en Philip Johnson – wilden dat hun gebouwen eerlijkheid, openhartigheid en integriteit uitstraalden en creëerden daarom panden met open gevels die niets te verbergen hadden. De motto’s van de beweging waren heel duidelijk: ‘versiering is misdaad’, ‘vorm volgt functie’ en ‘machines om te leven’. Die strookten niet met het nazistische schoonheidsideaal (dat een voorliefde had voor klassieke architectuur) om een modernistische villa te bouwen en erin wonen was een belediging van het nationaal-socialisme. Maar Jan en Antonina profiteerden zo veel mogelijk van alles waar de stijl voor stond: transparantie, eerlijkheid, eenvoud.
In de stroom van naamloze en onverwachte mensen die verschenen en verdwenen, bleek het moeilijk om de gasten te onderscheiden, en nog moeilijker om te zeggen wie er niet waren en wanneer. Maar deze schijnbare onschuld betekende dat iedereen voortdurend gespannen was en stilletjes elk geluid probeerde te maskeren en elke schaduw onderzocht. Paste een bepaald geluid wel in het voortdurend veranderende register van het leven in de villa? Het was onvermijdelijk dat er in het huis een hoge mate van paranoia heerste als de enige gezonde reactie op aanhoudend gevaar, terwijl de bewoners zich de krijgskunsten van onopvallendheid eigen maakten: op hun tenen lopen, plotseling stilstaan, camoufleren, afleiden, pantomime spelen. Sommige gasten verborgen zich, terwijl andere rondhingen en pas na het vallen van de avond tevoorschijn kwamen om in alle vrijheid door het huis te lopen.
Een zo groot aantal mensen betekende ook extra werk voor Antonina, die de zorg had voor een groot huishouden, ze moest voor het vee, het pluimvee en de konijnen zorgen, ze had een arbeidsintensieve tuin met tomaten en stokbonen die gestut moesten worden, ze moest elke dag brood bakken en jam, ingelegde groenten en vruchtenmoes in potten doen.
De Polen raakten gewend aan de onverwachte angsten van de bezetting, waarbij de hartslag het ene moment rustig was en het volgende moment flink versnelde doordat de oorlog de stofwisseling veranderde, met name door de constante beduchtheid voor ontdekking. Elke ochtend werden ze wakker zonder te weten wat de dag zou brengen, misschien tragedie, of misschien zou eindigen met arrestatie. Antonina vroeg zich in haar dagboek af of zij een van die mensen was die zouden verdwijnen, doordat ze toevallig op een tram of in een kerk waren die getroffen werd door de willekeur van de Duitsers, die vervolgens de uitgangen versperden en iedereen die binnen was vermoordden als vergelding voor een echte of denkbeeldige belediging.
De huishoudelijke karweitjes, hoe saai en monotoon ook, waren kalmerend dankzij de vertrouwde, onschuldige en automatische bewegingen waarmee ze gepaard gingen. Voortdurende oplettendheid was uitputtend, de zintuigen ontspanden zich nooit helemaal, het waakzame brein bleef de eindeloze mogelijkheden langslopen, het oog turend in de schaduwen, het oor gespitst voor gevaar, tot de geest zijn eigen boeteling en gevangene werd. In een land dat ter dood veroordeeld was, met de kenmerken van de seizoenen als het ochtendlicht of de veranderende stand van sterren verborgen achter luiken, veranderde de tijd van vorm en verloor iets van zijn rek. Antonina schreef dat haar dagen steeds korter werden en ‘breekbaar, alsof het zeepbellen zijn’.
Al snel trokken Finland en Roemenië partij voor Duitsland, en Joegoslavië en Griekenland gaven zich over. De aanval van Duitsland op zijn vroegere bondgenoot de Sovjet-Unie leidde tot veel geruchten en voorspellingen. Antonina vond vooral de slag om Leningrad deprimerend, omdat ze gehoopt had dat de oorlog zou luwen en niet opnieuw zou oplaaien. Op een keer hoorde ze dat Berlijn was gebombardeerd, dan weer dat een Karpatendivisie de Duitsers had overweldigd of dat het Duitse leger zich had overgegeven, maar het grootste deel van de tijd volgden Jan en zij het verloop van de strijd in de clandestiene dag- en weekbladen en nieuwsverslagen die de hele oorlog door gedrukt werden om partizanen op de hoogte te houden. De redacteuren stuurden ook kopieën naar het hoofdkwartier van de Gestapo, …
‘om uw onderzoek te steunen [en] u te laten weten hoe we over u denken […]’.
Er kwamen vaak Duitse soldaten om te schieten op vluchten kraaien die de lucht vulden als as voordat ze in de bomen gingen zitten. Wanneer de soldaten vertrokken, sloop Antonina naar buiten en verzamelde de dode vogels, plukte ze en maakte er onder andere patéschotels van, zogenaamd van fazantenvlees, een Poolse delicatesse. Toen op een keer vrouwen haar complimenteerden met haar prachtige, ingelegde vlees, lachte Antonina inwendig: ‘Waarom zou ik hun eetlust bederven met saaie details over dierennamen?’
Het emotionele klimaat in de villa bewoog zich van het ene uiterste naar het andere, golven van ontspanning werden gevolgd door een branding van bezorgdheid als mensen jongleerden met de landelijke genoegens van het ene moment en het deprimerende nieuws van het volgende. Als er sprankelende gesprekken werden gevoerd of pianomuziek klonk, kon Antonina even aan de oorlog ontsnappen en voelde ze zelfs vreugde, vooral op nevelige ochtenden, als het stadscentrum vervaagde en ze zich kon verbeelden dat ze in een ander land of in een ander tijdperk was. Daar was ze dankbaar voor, schreef Antonina in haar dagboek, want het leven in de lampenkappenwinkel in de Kapucynskastraat was van een aanhoudende droefheid geweest.
Leden van de Ondergrondse kwamen vaak langs en soms twaalf- tot zeventienjarige padvinders en padvindsters. Ze waren voor de oorlog erg belangrijk geweest, maar tijdens de bezetting door de nazi’s waren jeugdgroeperingen verboden en nu ondersteunden ze, beschermd door het Ondergrondse Leger, het verzet als soldaten, koeriers, sociaal werkers, brandweerlieden, ambulancechauffeurs en saboteurs. Jongere padvinders pleegden kleine sabotagedaden, zoals het schilderen van leuzen als ‘Polen gaat winnen!’ of ‘Hitler is een hondenmepper!’ (een Poolse woordspeling op zijn naam) op de muren, een overtreding waarvoor ze doodgeschoten konden worden. Ze bezorgden in het geheim brieven, terwijl de ouderen zelfs zover gingen dat ze nazifunctionarissen doodschoten en gevangenen aan de Gestapo hielpen ontsnappen. Iedereen hielp rond de villa door hout te hakken, kolen aan te slepen en het vuur in het fornuis brandend te houden. Sommigen bezorgden de aardappelen en groenten uit de tuin aan schuilplaatsen van het verzet, met behulp van fietsriksja’s, een populair voertuig tijdens de bezetting toen de taxi’s waren verdwenen en alle motorvoertuigen in het bezit waren van Duitsers.
Het was onvermijdelijk dat Ryszard (Antonia’s zoon, red.) padvinders aantrekkelijke geheimen hoorde fluisteren en hij vond het frustrerend dat hij niet mee kon doen, terwijl iedereen spannende, avontuurlijke klusjes had. Vrijwel vanaf zijn geboorte was hem verteld over de hem omringende gevaren en had hij te horen gekregen dat ze echt waren, niet zogenaamd of uit sprookjes afkomstig. Hij was gewaarschuwd dat hij tegen niemand, wie dan ook, ooit een woord mocht zeggen over de gasten. Hij wist dat als hij zich vergiste hij, zijn ouders en iedereen in het huis vermoord zouden worden. Wat een zware last voor een klein kind! Hoe spannend en samenzweerderig zijn leven ook werd, met een ratjetoe van excentrieke mensen en drama’s, hij durfde het tegen geen mens te vertellen.
Het is geen wonder dat hij elke dag zenuwachtiger en angstiger werd, een ontwikkeling die Antonina in haar memoires zei te betreuren, maar wat kon ze eraan doen? Alle volwassenen waren ook zenuwachtig en angstig. Het was onvermijdelijk dat Rys zijn eigen ergste nachtmerrie werd. Als hij tijdens het spelen per ongeluk de naam van een gast of een verzetsgeheim losliet, zouden zijn vader en moeder worden doodgeschoten, en zelfs als hij het zelf zou overleven, zou hij helemaal alleen zijn en het zou zijn schuld zijn. Omdat hij zichzelf niet vertrouwde, leek het hem het verstandigst om onbekende mensen te mijden, vooral andere kinderen. Het viel Antonina op dat hij op school niet eens probeerde om vriendjes te zoeken, maar in plaats daarvan zich naar huis haastte om met het varken Morys te spelen, waarmee hij net zo veel kon praten als hij wilde en die hem nooit zou verraden.
Morys was dol op wat ze zijn ‘bangerikenspelletje’ noemde, waarbij hij deed alsof hij schrok van een zacht geluid – als Rys een boek sloot of iets op tafel verplaatste – en wegrende op zijn op de houten vloer uitglijdende hoeven. Een paar tellen later zat hij dan tevreden knorrend naast Rys’ stoel, klaar voor nog zo’n spelletje.
Een gewone jeugd
Hoezeer Antonina Rys ook een gewone jeugd gegund had, de gebeurtenissen hadden die mogelijkheid al aangetast en het dagelijks leven beet er steeds verder in. Op een avond zagen Duitse soldaten Rys en Morys in de tuin spelen en kwamen dichterbij om te zien wat er gaande was. Morys was niet bang voor mensen en trippelde dus recht naar hen toe voor een knor en een aai. Terwijl Rys vol afgrijzen toekeek, sleepten de soldaten Morys mee om hem te slachten. Rys was er kapot van en was dagenlang ontroostbaar. Maandenlang weigerde hij naar de tuin te gaan, zelfs niet om groenvoer voor de konijnen, kippen en kalkoenen te plukken. Op den duur waagde hij zich wel weer in de wereld van de tuin, maar nooit meer met dezelfde uitbundige nonchalance.
Boek: Antonina’s dierentuin