In nog geen 120 pagina’s licht de Utrechtse cultuurhistoricus Asker Pelgrom de sluier van een paar belangrijke momenten uit het leven van de Italiaanse archeoloog en kunstkenner Ranuccio Bianchi Bandinelli. Deze zou in de vroege jaren ‘30 een drietal jaren doorbrengen aan de Universiteit in Groningen. In die periode ontmoette hij de voormalige Duitse Keizer in Doorn. Het is de eerste van de ‘ontmoetingen met de onderwereld’ waarover de titel van dit boekje spreekt.
Eenmaal terug in Italië kreeg Bandinelli in 1938 opdracht om Adolf Hitler en consorten bij gelegenheid van diens staatsbezoek rond te leiden langs musea en monumenten. Vijf jaar later sloot de Groningse Italiaan zich aan bij het verzet in zijn land, werd in ’44 communist, onderging een korte gevangenschap om na 1945 eerst topambtenaar voor Oudheden en Schone Kunsten en daarna directeur van het wetenschappelijk bureau van de Communistische Partij te worden; daarnaast schreef hij gezaghebbende studies over archeologie en kunstgeschiedenis.
In 1948 zou Bandinelli zijn dagboek over deze jaren publiceren en op de heikele opdracht van tien jaar eerder terugkijken. Waarom had hij – schreef hij – dat moment niet gebruikt om een aanslag te plegen op beide mannen en de geschiedenis veranderd?
Aanslag
Het antwoord op die vraag vormt het hoogtepunt van dit boekje: de enorme twijfel die zich van Bandinelli meester maakt als duidelijk wordt wat zijn taak in het staatsbezoek is. Als kunstkenner, zoon van een Duitse moeder en Italiaanse vader, met zijn perfecte Duits en goede manieren is hij geknipt voor deze rol, het imponeren van het zelfbenoemde genie van boven de Alpen met de rijkdom aan Italiaanse oudheden en kunstgeschiedenis en het souffleren van zijn eigen Duce, die zich tijdens de reisjes langs musea maar stierlijk verveelde. Had hij op een onbewaakt moment met een bom de wereld kunnen verlossen van dit monsterlijke duo? Bandinelli wikte en woog, maar het ontbrak aan contacten, aan georganiseerd verzet, niemand wist, zo schrijft hij in 1948, dat er in Duitsland tien jaar eerder al facties waren die van Hitler af wilden … en dat pas in 1944 daadwerkelijk zouden proberen.
Dit innerlijk gevecht, deze fantasie over de perfecte tirannenmoord, beschreef Bandinelli in zijn naoorlogse autobiografie en vormt na de inleiding het tweede deel van dit boek. Welk belang had hij erbij om dit hele verhaal na de oorlog weer op te rakelen? Dat is niet moeilijk in te zien: van de naoorlogse communist Bandinelli bestonden talloze foto’s waarin hij verkeerde met deze foute groten der aarde, Hitler en Mussolini en hun knechten in het kwaad. De bijna intieme plaatjes laten Bandinelli zien in een zwart uniform terwijl hij beide dictators uitlegt wat er achter al die kunstschatten schuilgaat. Hoe kon hij sindsdien zo’n metamorfose hebben gemaakt? Er moet hem na de oorlog veel aan gelegen zijn geweest om uit te leggen wat hem in 1938 had gedreven en waarom hij die opdracht niet had geweigerd of … zelfs had gebruikt voor een aanslag.
Die behoefte om zichzelf te rechtvaardigen wordt door Pelgrom wat te weinig toegelicht. Werd er gefluisterd over Bandinelli? Was hij chantabel met dat verleden? Had Bandinelli in 1938 echt gespeeld met de gedachte aan een aanslag? Het antwoord is niet met zekerheid te geven. Pelgrom laat zien hoe zijn hoofdpersoon soms geïmponeerd, soms ‘gefascineerd’ was door de rouwdouwer Mussolini en diens fascisme, zonder fascist te zijn. Aanvankelijk speelde hij het spel van het regime mee, zoals in zijn Nederlandse jaren, toen hij erkende dat het regime hem had ‘gestuurd’ als onderdeel van de ‘cultus van de romanità’, de verering van Italië in het buitenland. Net als anderen zal hij zijn best gedaan hebben om een carrière op te bouwen zonder al te vuile handen te maken. Het afleggen van de eed van trouw aan het regime ging hem begin jaren ’30 niet te ver. De opdracht van 1938, zo suggereert Pelgrom, wierp hem echter op zichzelf terug: wat te doen? De gedachte hield hem uit de slaap. Als rondleider kreeg hij ‘tot op de minuut inzage in het protocol voor zijn bezoek’. Hij gaat na of de politie hem in de gaten houdt, maar nee, ‘niets, de politie hield zich niet met mij bezig’.
Twijfel
Uiteindelijk ontbrak het aan overtuiging en organisatie. Zou een aanslag een oorlog kunnen voorkomen? Met de kennis van later viel het antwoord positief uit, maar, zo schrijft Bandinelli in 1948, tien jaar eerder had hij dat anders gezien. Toen zag hij een – korte – Tweede wereldoorlog als onvermijdelijk en zelfs zinvol als opmaat naar het socialisme. En hoe moest hij een aanslag plegen? Wie leverde hem explosieven? Dat hij zelf zo’n poging niet zou overleven was één ding, maar hoe kon hij zijn gezin redden? Zou het geen verdenking wekken als hij hen naar Nederland zou sturen? Het peinzen en piekeren liep dus op niets uit, schrijft hij, en wie zou hem dat kwalijk kunnen nemen? Daaronder “school wellicht, zonder dat ik het besefte, de huiver van een levend wezen voor de eigen ondergang”, schrijft hij verontschuldigend. Dan was er twijfel aan de zin van zo’n aanslag als de historische ontwikkeling toch niet afhing van individuele daden. En, zo erkende hij in 1948, wat toen in 1938 wél overeind bleef was de nieuwsgierigheid naar deze beide mannen. Wat voor pummels waren dat eigenlijk?
Zijne majesteit
Met de schets van dit verschrikkelijke dilemma is het belangrijkste verhaal – dat van de aanslag die niet werd gepleegd – uit dit boek wel verteld, de rest is – vermakelijke – petite histoire. Hoe zat het met die benoeming in Groningen? Die was het gevolg van het streven van de schatrijke mecenas mevrouw Goekoop om de archeologie in Nederland op een hoger peil te brengen. Ze passeerde de vanuit Italië voorgedragen joodse kandidaat om de overkomst van de jonge, dynamische en wellevende Bandinelli te financieren. Het beviel hem wel in de Martinistad waar hij onder andere bevriend raakte met de Groningse Ploegschilder Johan Dijkstra, die een joyeuze tekening van hem maakte en met wie hij bleef corresponderen.
De belangrijkste ontmoeting in deze Nederlandse periode was zoals gezegd die met de verbannen Duitse keizer die voor 1914 zelf bij verschillende opgravingen was betrokken. Bandinelli geeft een mooie schets van het bekrompen adellijke milieu in Doorn, waar de ‘hofhouding’ de al meer dan tien jaar eerder afgezette en nu voornamelijk houthakkende vorst toch bleef begroeten met ‘Seine Majestät’. De zelfvoldane Keizer hield lange monologen zodat zijn beleefde gast eigenlijk geen kans kreeg ook maar een hap naar binnen te werken. Bandinelli schrijft badinerend:
“De gesprekstechniek van de Kaiser was tamelijk eenvoudig: hij stelde een vraag, hij wilde weten op welk punt zich een bepaalde kwestie bevond. … En wanneer hij het antwoord had gekregen, zei hij dat hij dat altijd al, reeds meer dan 20 jaar, van mening was of dat hij dat altijd al had geweten en had gezegd tegen de heren professoren.”
‘Alles zersteert’
Interessante details komen ook naar voren in de verslagen van de ontmoetingen met Hitler en Mussolini. Groter verschil dan tussen beide mannen was nauwelijks denkbaar, aldus onze waarnemer, want terwijl de Italiaan een groot machismo ten toon spreidde, bekeek de theedrinkende en droge koekjes happende Duitser, de kunstvoorwerpen bijna onderdanig, zijn handen devoot gevouwen voor zijn kruis. Dat was, zo grapte de Italiaan in de straat, het énige lid van het hele Duitse rijk dat nog altijd werkloos was.
Terwijl Mussolini zich verveelde bij de kunstwerken, ontroerden ze de theemuts Hitler. De matte Führer zou zijn museumgids na een bezoek aan de Villa Borghese toevertrouwen, dat als hij nog privépersoon zou zijn, hij
“hier wekenlang zou blijven. Soms spijt het me politicus te zijn geworden. En de zon hier! Bij mij thuis op de Obersalzberg sneeuwt het nog”.
Dan weer sloeg de emotie om in woede en schreeuwde de Duitser dat hij het de bolsjewieken nooit zou toestaan om een einde te maken aan deze grote kunst. “Wenn der Bolschewismus gekommen wär …” monkelde Hitler dan … waarbij Mussolini het refrein inzette „met een zekere lompheid en met schouderophalen, maar in zijn vlekkeloze Duits met Romagna-tongval: “Alles zersteert” (Alles verwoest)”. De scene is bijna slapstick, een sequentie uit de film ‘the Great Dictator’ van Charlie Chaplin, maar dan op basis van een serieuze getuige.
Kortom, een kostelijk boekje dat een intrigerend beeld geeft van deze ene man met zijn ontmoetingen in de onderwereld en dat levensgrote, té grote dilemma. Dat Pelgrom zich beperkt tot deze drie kwesties – Groningen, het bezoek aan Wilhelm II en de omgang met de As-dictators – is begrijpelijk, maar wel jammer, want de lezer blijft met vragen zitten. Hoe verliep Bandinelli’s leven in de periode tussen 1938 en 1943 toen hij de definitieve stap zette richting verzet en communisme en daarvoor ook risico’s nam. Daarover had de auteur best iets meer kunnen vertellen. Het blijft immers de vraag of Bandinelli, die tijdens de lange bezoeken aan musea en tentoonstellingen Hitler en Mussolini soms de mooiste verhalen opdiste, die hij zonodig ter plekke verzon, in zijn terugblik in 1948 niet ook een belang had bij het opleuken van zijn verhaal.
Boek: Ontmoetingen in de onderwereld – Ranuccio Bianchi Bandinelli
Ook interessant: De 43 hondenlevens van Adolf Hitler