Een van de mooiste plekjes in de binnenstad van Groningen is de Prinsentuin. Daar konden de stadhouders en prinsessen van Nassau zich in voorbije eeuwen vermaken tijdens een verblijf in deze trotse en altijd op eigen autonomie bedachte Stad. Het is vandaag de dag ‘een van de zuiverste voorbeelden van een renaissancetuin in Nederland’, aldus de Prinsentuin-website. Edward Houting schreef er een mooi boek over: De Prinsentuin in Groningen – van stadhouderlijke gaerde tot publiekstuin.
Wie het boek uit heeft, krijgt zin om hof en tuin te bezoeken. Vanaf de Martinikerk en -kerkhof daal je af naar de Prinsenhof waar nu een hotel gevestigd is. Dat huisvest op de begane grond een ruime, chique zaal, waar je zonder veel moeite een oude balzaal kunt fantaseren. Van hieruit mag je de Prinsentuin niet zomaar in, dat kan via de Gardepoort, de Turfstraat en -singel. Als je de tuin betreedt zie je de Prinsentuin, Prinsenhof en de hoog oprijzende Martinitoren in één ‘grootsch verband’, om het eens met Marsman te zeggen. Boven de toegangspoort prijkt aan de tuinkant een indrukwekkende zonnewijzer, die de ware plaatselijke tijd aangeeft. Vrij vertaald uit het Latijn betekent de spreuk op het oude uurwerk:
‘Het verleden is niets, de toekomst onzeker, het heden wankel. Zorg dat je jouw tijd niet verspilt’.
Geef je ogen dus de kost.
Paradijs
Houting opent zijn boek met een terugblik op de geschiedenis van de tuin en de hovenierende mens. In den beginne was er… het paradijs. Het woord stamt af van het Perzische paradaëza, lees: ‘omheinde hof met stromend water’. Via het Griekse paradeios en nog wat tussenstations komt het woord terecht in het Nederlands.
‘Paradijs’ heeft een religieuze connotatie. Het is ook ‘Hof van Eden’, de oer-tuin uit de Bijbelse historie. Dat de mens volgens Bijbelboek Genesis verjaagd zou zijn uit dat paradijs, dat is een zijpad dat de schrijver niet inslaat. Evenmin op het paradijs als belofte, als beloning voor de verdienstelijke mens… Toch zijn tuin en paradijs ook een metafoor voor waar mensen vandaan zouden komen, naar toe zouden gaan en waar ze gedijen. Een Paradijs is daarmee een nastrevenswaardig ideaal voor de gardenier, de tuinierende mens, al is die slechts in staat ‘kleine paradijsjes’ te scheppen.
Karel
Terug naar het boek. In het eerste hoofdstuk gaat het spoor terug naar de antieke wereld, de Karolingische ‘Capitulare de Villis’ (verordeningen) en de bevloeide, verkoelende Moorse tuinen in Sevilla, Cordoba en Granada in Zuid-Spanje. Rond 800 geven Karels ambtenaren aan welke vruchtbomen, groenten, kruiden en bloemen zoal aangeplant moeten worden om zelfvoorzienend te kunnen zijn.
De oudste tuinen in ons land zijn kloostertuinen met daarin veel ruimte voor geneeskrachtige kruiden. Deze ligt vaak centraal en biedt ruimte voor afzondering, inkeer en bespiegeling. Sterker nog, het klooster is in symbolische zin een tuin, al is het maar als afspiegeling van het paradijs. Dat de monnik Emo van Wittewierum in de vroege dertiende eeuw zijn mannen- en vrouwenklooster – een kleine twintig kilometer ten oosten van de stad Groningen – respectievelijk Bloemhof en Rozenkamp noemt, heeft vermoedelijk dus zijn redenen.
Zoals Jacob Cats veel later dicht:
‘Niet een so kleynen Dier, niet een soo teeren Kruydt,
Of ’t roept, ook sonder stem, den Grooten Schepper uyt’.
Prinsenhof
Het denken over de ideale tuin krijgt na 1500 nieuwe impulsen. Op hun reizen naar de landen aan de Middellandse Zee ontdekt de elite dat tuinen een element vormen van het goede leven, inclusief het buitenleven in luxe tuinen en villa’s. In Den Nederlandtsen Hovenier uit 1669 prijst hovenier Jan van der Groen, in dienst van Willem III, Prins van Oranje, de Romeinen daarom voor hun lusthoven en de Italianen en Fransen voor hun navolging daarvan.
In het tweede hoofdstuk komt de geschiedenis van de Groningse Prinsentuin aan de orde. Na de Reductie in 1594 (het verdrag waarbij Stad en Ommeland deel gaan uitmaken van de Republiek) krijgt de Friese stadhouder Willem Lodewijk de beschikking over de Stadhoudershof. Later gaat deze Prinsenhof heten. Voor hem woonden er Broeders des Gemenen Levens, een bisschop en twee Spaanse stadhouders. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw ontstaat er op deze plek ruimte voor een tuin, als een forse stadsuitleg naar het noorden een weg, muur en gracht overbodig maken.
In het derde hoofdstuk komen de onderdelen van de Prinsentuin uitgebreid aan de orde: de ommuring, de stallen, het turfhuis, de loofgangen (berceaus), de rozentuin, de wapenschilden, de kruidentuin, het zomerhuis, de zonnewijzer en het onderhoud van de tuin. Dit is pièce de résistance van het boek. In 1627 verrijzen turfhuizen, paardenstallen en een muur. Met zerken uit het onteigende klooster Thesinge ontstaat een trap naar de anderhalve meter hoger liggende Stadhoudershof.
Hoe het er rond 1643 uit zag weten we dankzij een kaart van Egbert Haubois. De wapenschilden laat hij leeg. De W en A die tegenwoordig zichtbaar zijn, staan niet voor Willem Alexander, zoals ondergetekende nog dacht, maar voor Willem Frederik, Graaf van Nassau-Dietz en Albertine Agnes, prinses van Oranje. Willem Frederik is halverwege de zeventiende eeuw stadhouder van Groningen en Friesland. Albertine is na zijn dood in 1664 dertien jaar lang voogd voor hun zoon Hendrik Casimir. Ze is dat ook in de delicate jaren van de Münsterse aanvallen van Bommen Berend op Groningen en Friesland (1665 en 1672). Of de prinses een rol speelt in die crises, dat is geen thema in dit boek. Jammer.
Het verhaal van de tuin is er een van voortdurende aanpassingen. Voor de goede orde: de gaarde heeft de omvang van een klein voetbalveld (90 meter lang en zo’n 62 meter breed) en wordt dan beheerst door een enorm berceau, of in het Nederlands: loofgang. De met struiken overgroeide wandelgang is geen plek voor filosofische bespiegelingen, maar biedt schaduw aan bleke prinsessen die liever niet bruinen in de zon. Er staan vier kleine huisjes in deze lommerrijke laan. Er groeien stokrozen leibomen en klimop tegen de muren. Er komt een volière met pauwen, patrijzen, kwartels en tortelduiven, er zal gesmuld zijn in huize Oranje van Nassau. Een speels element is de doolhof, die de tuin ook anno 2023 siert. Gelukkig is de haag laag, zodat de uitgang altijd te vinden is. Het is dan ook geen labyrint!
Academie
In de Franse tijd en daarna is er sprake van verval. Stadhouder Willem V bezoekt deze hof in 1791 voor het laatst. Vier jaar later maakt burger Petrus Driessen, dokter in de geneeskunde bij de Groningse Academie, gebruik van een paviljoen in de Prinsentuin. Deze krijgt een ‘nuttige’ in plaats van representatieve functie. De grote loofgang verdwijnt. In 1803-1808 zit er een opvoedingsinstituut in de Prinsenhof, daarna een Frans hospitaal. Het zomerhuis in de tuin wordt lijkenhuis. Later huist er een kazerne. In de jaren twintig van de twintigste eeuw huizen er verenigingen, stichtingen, christelijke clubs en muziekverenigingen in de gebouwen en dient de tuin voor de opslag van stapels turf.
In die jaren beijvert de Vereeniging Het Prinsenhof voor herstel van hof en tuin. In 1925 neemt de Stad gebouwen en tuin over. Eerst overwegen B en W om hier een nieuwe Korenbeurs te bouwen, maar uiteindelijk wordt gekozen voor restauratie. In 1935 en ’36 gaan jonge werklozen voor een habbekrats aan de slag om de gebouwen op te knappen. Vier jaar later besluit het gemeentebestuur de Prinsentuin te herscheppen naar het beeld dat Egbert Haubois in 1643 schetste. De renaissancetuin krijgt een tweede leven, de prinsheerlijke gaarde wordt publiekstuin.
Jubileum
Het is een genoegen om aan de voet van de Hondsrug, Martinikerk en -kerkhof door deze tuin te dwalen. Wat een geluk dat deze tuin en hof in de jaren dertig een tweede jeugd konden gaan beleven en dat Houting er dit nuchtere, bijna zakelijke boek over schreef, dat ook nog eens uitbundig is geïllustreerd.