Deze blog gaat over een schijnbaar onbekommerde reis die mijn vader in juli 1944 maakte door het Derde Rijk. Ik kan mij voorstellen dat mensen hiervan schrikken, of het uit aversie niet willen lezen. Het is dan ook geen politiek correct verhaal, maar een verhaal dat zo authentiek mogelijk wordt verteld – namelijk zoals mijn vader het in zijn memoires heeft verwerkt.
Hiermee is het verhaal een ‘stukje’ mentaliteitsgeschiedenis wat het volgens mij boeiender maakt dan een verslag dat overgoten wordt met een vracht historische uitleg om het een en ander in het juiste perspectief te plaatsen. De moderne lezer is mijns inziens wereldwijs genoeg om een eigen oordeel te vellen.
De memoires (een uitgetikte versie uit de jaren tachtig) bewaar ik sinds het overlijden van mijn vader (april 2007) in een 150 jaar oude scheepskist, op een veel te warme zolder en gedurende de voorbije jaren heb ik ze hoogstens wat doorgebladerd. Ik werd pas de afgelopen weken geconfronteerd met delen van de inhoud (met dank aan de vakantie). Wat erin staat lijkt niet schokkend – maar al lezend kreeg ik op onderdelen toch wel een ongemakkelijk gevoel. Hij reisde als civilist, maar opeens lees ik dat hij de rang van Sonderführer bekleedde. Huh?! Dat wist ik niet. Maar na wat onderzoek bleek het weer mee te vallen. Blijkbaar had hij dit bij de Duitse autoriteiten in Den Haag weten te regelen om zo makkelijker door het Duitse Rijk te reizen. Zover ik kon nagaan had hij niet eens een uniform. Een Sonderführer was een ‘vergaar-rang’ voor iedereen die niet in het reguliere rangensysteem van Nazi-Duitsland paste. Het was bedoeld voor experts op allerlei gebied. Zo ontmoette mijn vader een Sonderführer in Oekraïne die cabaret en theater voor de Duitse troepen regelde.
In juni 1944 was mijn vader bij zijn ouders thuisgekomen na een turbulent avontuur in Oekraïne, waar hij geroken had aan het bestaan als tabakshandelaar – ‘de wereld van Peter Stuyvesant’ in oorlogstijd. Sindsdien was hij erop gebrand om carrière te maken, om zijn enerverende ervaring in de tabak voort te zetten. Maar de oorlog maakte dit moeilijk en carrière kon je alleen maar maken als je je met de Duitsers inliet. Hieronder volgt een bewerking van een klein deel van de memoires van een Nederlander die het voor elkaar kreeg om in juli 1944 kriskras door het stervende Derde Rijk te reizen – alsof zoiets doodgewoon was. Uit dit verslag rijst een enigszins verbaasde en tegelijkertijd resignerende toon op, een toon die volgens mij overeen komt met de mentale conditie van veel Duitsers in die laatste zomer van het Duitse Rijk.
Hij vertrok samen met een vriend (Sam) uit het gemoedelijke Den Haag met twee doelen: (1) om bagage op te halen die ze een maand eerder hadden achterlaten bij het oversteken van de grens tussen Hongarije en het Duitse Rijk – vooral tabak en pakjes sigaretten (Ukraine-Zigaretten, goud waard in de ruilhandel) en (2) om een baan te zoeken. Ze reisden via Wenen, Berlijn, Potsdam, Königsberg en Karlsruhe. Terwijl honderdduizenden wegkwijnen in vernietigings- en strafkampen en het Oostfront verandert in een gigantische gehaktmolen, heerst er in het Derde Rijk een griezelige kalmte, de stilte voor een perfecte storm. Niets is meer over van de trots, de pracht en praal en de verwaandheid. Het is slechts een Rijk in afwachting van zijn verschrikkelijke einde.
De laatste zomer
“Den Haag. Op 6 juli 1944 krijgen mijn vriend Sam en ik het vurig gewenste visum om door het Duitse Rijk te reizen. We hebben zelfs – omdat de Duitsers ons zien als tabaksexperts (!) – de status van Sonderführer gekregen! Het is een handig instrument om ‘lekker’ door te kunnen reizen. In mij gloeit er een onstuimig enthousiasme. Ik sta te trappelen om zo snel mogelijk weg te komen uit dit volslagen kneuterige Den Haag, weg van die beppende ouders en om zo snel mogelijk aan de slag te kunnen in de tabak. Hoe en waar dan ook, het maakt mij niets uit. We hebben gehoord dat er mogelijkheden zijn in Estland. Dus wie weet…
Met vertraging vertrekken we met de trein uit Den Haag en daarmee missen we bijna onze aansluiting in Arnhem. Door ons als laatsten in de volle trein naar binnen te wurmen, zijn wij aanvankelijk veroordeeld tot een staanplaats, maar in Emmerich stappen een aantal treinpassagiers uit, waardoor we toch nog een zitplaats weten te bemachtigen.
Wat een geluk. Want in Duisburg kolkt er een mensenmassa de trein in waardoor de staanplaatsen veranderen in een sardineblik. Het verbaast ons dat er nog zoveel mensen met de trein reizen, terwijl we te horen kregen dat het zo moeilijk is om aan een reisverlof te komen. Het reizen voor burgers is heel erg ingeperkt door het tekort aan reguliere passagierstreinen. Veel van die treinstellen zijn beschadigd of worden gebruikt voor troepentransport. Na Duisburg passeren we Düsseldorf, Keulen enzovoorts. De steden die aan ons voorbij trekken, zien er deerniswekkend uit. Langs de spoorlijn en vooral rondom de stations zijn veel gebouwen kapot gebombardeerd. Ik zie overeind gebleven schoorstenen waar omheen de gebouwen verpulverd lijken, de schoorstenen nemen hierdoor de vorm aan van uitgestrekte armen die in een jammerklacht naar de hemel reiken. Wat blijft er nog over van deze historische steden, vraag ik mij af. En wat kan het de Amerikanen, die dit vooral hebben veroorzaakt, schelen – zij hebben toch geen benul van de Europese geschiedenis.
Wenen
In onze trein heerst op deze warme zomerdag een haast tropische hitte. Niet prettig als je zo opeen gepakt zit, maar gelukkig staan alle ramen open anders was het niet te harden geweest. De wind wervelt speels door mijn haar en laat mij in een lome rust wegzakken. Na Wiesbaden neemt de drukte in de trein merkbaar af. We doorkruisen een mooi, glooiende landschap dat er zo vredig bij ligt, waardoor je haast zou vergeten dat er een verwoestende oorlog aan de gang is. Deze scherpe tegenstelling verward mij en maakt mij somber. Terwijl we door de nacht voort stomen, lukt het mij niet om te slapen – het is veel te warm. Om 8.40 uur in de ochtend rijden we het centraal station van Wenen binnen, waar we bij het bureau voor vreemdelingenverkeer informeren waar we een hotelkamer kunnen vinden. Maar we krijgen te horen dat alles bezet is. We gaan daarom zelf op zoek en op de Opernring (onder deel van de Ringstrasse) weten we, met het aanbieden van een pakje Ukraine-Zigaretten aan een portier, een behoorlijke hotelkamer met bad en wc te vinden.
Nadat we wat gerust hebben, gaan we naar Schönbrunn. We bekijken het voormalige keizerlijke paleis en bewonderen de Gloriette. We komen veel wandelde militairen tegen, die zo te zien, met gewoon verlof of ziekteverlof zijn. Overal zie je pleisters of verband en diverse armen of benen zitten in het gips. Deze stad is nog nooit gebombardeerd, vertelt men ons en dat maakt de sfeer zo ontspannen.”
(noot van de schrijver: Dit is een misvatting. De industriële buitenwijken van Wenen waren inmiddels enkele keren gebombardeerd. En vanaf 1945 viel Wenen ten prooi aan hevige bombardementen waardoor zo’n 20% van de stad vernietigd werd)
“We lopen door naar de Prater en klimmen in het reuzenrad, om Wenen van bovenaf te zien. Je kunt je hier echt nog amuseren. Maar ik denk dat ze het alleen maar in stand houden voor de militairen die op verlof zijn. Om elf uur ploffen we doodmoe in bed. De volgende dag (10 juli 1944) gaan we naar de transportonderneming waarheen onze bagage zou worden gestuurd. Het is een grote teleurstelling. Er is niets aangekomen en ik vraag me af of we ooit nog iets van onze tabak en de sigaretten zullen terug zien. Als troost trakteren we onszelf op een grappige bioscoopfilm waarin Heinz Rühmann acteert. Die avond eten we best goed in een eettent waar ook een cabaret wordt opgevoerd. De drank die ze daar serveren is erbarmelijk en het kost ons ook nog eens zeven Rijksmark per glas! Op 11 juli betalen we onze hotelrekening en pakken we de trein richting Berlijn.”
Door het protectoraat
“Om vier uur ’s middags reizen we via Praag richting Berlijn. De trein loopt helemaal vol, de wagons zijn stamp- en stampvol. Ondanks dat Sam en ik als Sonderführers recht hebben op een tweedeklas treinkaartje, hoeven we ons geen illusie te maken – er is gewoonweg geen zitplaats voor ons. Er zit niets anders op dan je overgeven aan langdurig staan. En even de benen strekken, als de trein op een station stilstaat, zit er ook niet in. De wagons zijn Sperrwagen en dat betekent dat passagiers met bestemming Berlijn niet mogen uitstappen zolang we ons in het zogeheten protectoraat Bohemen en Moravië bevinden. Alleen mensen die over een schriftelijke vergunning beschikken mogen daar in- of uitstappen.
En weer verricht een pakje Ukraine-Zigaretten wonderen, want we weten daarmee een conductrice over te halen om voor ons een zitplaats te regelen in het treindeel voor ernstig gewonde militairen. We komen tegenover een jonge onderofficier en zijn meisje te zitten. Zij houdt de hele tijd zijn hand vast en hij is klaarblijkelijk blind, de bovenste helft van zijn gezicht in helemaal ingezwachteld. Dit beeld grijpt me aan en ik vraag me af waarom er in godsnaam oorlogen moeten zijn.
Gedurende de tocht door het protectoraat loopt de trein aardig leeg, maar zodra we in Dresden stoppen, stroomt er weer een mensenmassa de trein in. Ook veel gewonde soldaten stappen in of worden naar binnen geheveld. Wij krijgen het verzoek om onze plaatsen af te staan. Het is dus voorbij met de werking van dat ene sigarettenpakje. Tot Berlijn moeten we – stevig op elkaar gepakt – in het gangpad staan. Ik ben gechoqueerd als onze trein Berlijn binnenrijdt. Ik besef hoezeer deze stad beschadigd is door de frequente bombardementen. Ik was er al eerder geweest, in 1943 toen ik op weg was naar Nikolajev. Toen leek alles nog in orde, maar nu trekt een Berlijn aan mij voorbij dat veranderd lijkt te zijn in één grote ruïne.
Potsdam
Vanuit Berlijn reizen we naar Potsdam. Na veel gezoek en gevraag komen we in de Behringstrasse terecht. In deze met Japanse honingbomen omzoomde laan bevindt zich – zoals Sam dat noemt – het ‘grote bureaucratische regelambt voor landbouw in het oosten en dergelijke’ en hier willen wij met ‘Oberregierungsrat’ Walter spreken over onze mogelijkheden in de tabak. Bij aankomst blijkt de man ziek te zijn. We krijgen een vervanger voorgeschoteld. Deze bureaucraat straalt maar één ding uit: dat hij zich met alle macht vastklampt aan zijn kantoorfunctie. Hij zit dan ook in de gevarenzone. Vanwege het leegbloeden van het Duitse leger, worden mannen zoals hij, sinds kort versterkt het militaire gebeuren ingezogen, met als uiterste consequentie de dienstplicht aan het oostfront – en dat is het tegenovergestelde van een geordend bureaucratenleven in Potsdam. In onze naïviteit, of is het onnozelheid, praten we fanatiek op hem in en benadrukken het belang van de tabaksteelt. Maar al snel wordt duidelijk dat hij ons geen enkel vooruitzicht zal bieden op een baan in de tabak. Het enige dat hij ons kan adviseren is om naar Koningsbergen te gaan en daar te informeren wat de mogelijkheden zijn in de Baltische staten. Koningsbergen fungeert als springplank naar die regio. Dus als we verder willen komen, moeten we daarheen gaan. We worden er moedeloos van en we krijgen het gevoel dat we terecht zijn gekomen in ergerlijk kastje-naar-de-muur-spel. De teleurstelling druipt waarschijnlijk van onze gezichten. Als een soort troost geeft hij ons een paar voedselbonnen mee.
Berlijn
Met die voedselbonnen kunnen we tot onze verbazing in Berlijn echt lekker dineren, waarbij we een zeer aangename Moezelwijn drinken. De stemming van de Berlijners om ons heen is goed. Ze lachen en schertsen volop, ondanks de benauwde toestand aan het west- en oostfront en ondanks de slapeloze nachten vanwege de regelmatige bombardementen. Bizar eigenlijk. De volgende avond eten we in het nog enigszins overeind staande restaurant Vaterland. De horecadiensten gaan gewoon door, ook al heeft het gebouw geleden onder brandschade en is het gedeeltelijk ingestort. In deze wijk kun je nergens anders terecht, want de meeste gebouwen liggen hier in puin.
Op de zestiende juli gaan we richting het station Charlottenburg om van daaruit naar Koningsbergen te reizen. Terwijl we op de trein wachten wordt de rijkshoofdstad weer gebombardeerd. Telkens als in de buurt bommen vallen, wordt het wachtende publiek richting de bagageliften gejaagd en daarmee naar de kelders van het station vervracht. Dit gaat een paar maal op en neer. Een nerveuze spanning maakt zich onder de mensen breed, maar tot onze opluchting wordt het station niet geraakt. Mij bekruipt een gevoel dat we hier zo snel mogelijk weg moeten komen. Nadat de sirenes het sein veilig geven, zijn we dan ook blij als we in de verte onze trein zien aankomen. En net als je denkt dat het gaat lukken, wordt onze hoop de bodem ingeslagen…
We moeten de eerste trein aan ons voorbij laten gaan omdat we domweg niet bij de wagons kunnen komen. De neus van de traag naderende trein had nog maar net het uiterste tipje van het perron bereikt, toen de mensenmassa als een wervelende reuzengolf richting de wagons klotste. De wagons trokken langs en de menigte stortte zich naar de rand van het perron en deinde mee met de treinstellen tot ze stilstonden. De deuren gingen open, waarna alle reizigers zich tegelijk door de ingangen probeerden te worstelen om vervolgens met verwrongen grimassen en verhitte koppen de coupés binnen te dringen. Alles duwde, rende en schreeuwde. Het was deerniswekkend om toeschouwer te zijn van zulk vertwijfeld gedrag. Hier werd het beschaafde vernis van onze beschaving afgerukt – egoïstisch en agressief gedrag was de norm geworden. Mensen klommen door de vensters of werden via die weg naar binnen getrokken. Sommigen lukte het zelfs om zich door de miniatuur wc-raampjes te persen. Als iemand tijdens het rennen, struikelde ontstond een kluwen bestaande uit over elkaar heen rollende armen en benen. Ademloos keken Sam en ik ernaar en zonder enige afstemming besloten we beiden om geen moeite meer te doen om in deze trein te komen.
Even later rijdt een volgende trein het station binnen. We hebben geluk, we staan op een plek waardoor we zonder enig geduw of getrek de trein binnen komen. Maar ook hier worden we gedwongen om als haringen in een ton in een coupé te staan. We slagen erin om na verloop van tijd, half hangend en gedrukt tegen de andere passagiers, een redelijk comfortabele houding aan te nemen. Hierdoor kost het me wel wat moeite om adem te halen. Slapen, wat we zo graag willen, kun je wel vergeten. En zo gaat het de hele nacht door tot we in de vroege ochtend van de zeventiende juli Koningsbergen bereiken. Wat een heerlijk gevoel is het als we uitstappen en de frisse lucht van deze havenstad opsnuiven.
Voor ons presenteert zich een ongehavende stad die volgebouwd is met mooie, eerbiedwaardige gebouwen waarvan de vensters getooid zijn met uitbundige bloemenbakken.”
(Noot van de schrijver: Een jaar later zou er zowat geen steen meer op de ander staan in deze stad, nadat Koningsbergen eerst door een bombardement werd getroffen en daarna nog meer beschadigd werd vanwege de belegering en beschietingen door de Russen).
“In een badhuis hebben we ons eerst maar eens geschoren en zo goed en zo kwaad als het ging wat presentabeler gemaakt – want na deze treinreis zien we er ronduit groezelig uit. Met de tram reizen we naar het instituut dat verantwoordelijk is voor landbouwkwesties in de bezette gebieden. Een uitermate hoffelijk heerschap, Herr Ihle, meldt ons dat er geen verbinding meer is met het coördinatiecentrum voor landbouw in Grodno. Blijkbaar woedt daar een hevige veldslag. Ihle adviseert ons om een paar dagen te wachten tot hij beter zicht op de situatie heeft. We vertrekken richting stadscentrum en gaan op zoek naar een onderkomen, maar de stad blijkt overvol te zitten met doortrekkende lieden. Er is gewoonweg geen plaats voor ons. Pas in het zogenaamde vreemdelingentehuis vinden we een slaapplek. Een slonzige uitbater spreekt ons aan met je en jij, wat zeker in Duitsland heel ongebruikelijk is. Tussen het vertellen door van allerlei onbenulligheden, spuugt hij regelmatig op de grond om zo zijn woorden kracht bij te zetten. Ondertussen laat hij ons op krakkemikkige boerenstoelen zitten terwijl het heerschap al orerend en onderuitgezakt in het enige comfortabel fauteuil zit, die in onze kamer staat.
De dagen vliegen voorbij. Intussen zitten we hier drie dagen en we weten nog steeds niets. We maken er maar het beste van en zijn een paar maal naar de bioscoop geweest en hebben een dagtour gemaakt naar de badplaats Cranz. Het enige pluspunt: Ihle heeft ons uitgerust met voedselbonnen voor vakantiegangers en daar kunnen we uitstekend van eten.
En dan eindelijk een hoopgevende gerucht dat er ‘wat te doen valt in de tabak’ in Insterburg, zo’n honderd kilometer ten oosten van Koningsbergen. Staand in de derde klas reizen we vanuit Koningsbergen erheen. Maar nee hoor, ook daar krijgen we nul op ons rekest. Alleen wat troostende woorden worden ons toegestopt. Wellicht dat we meer kans maken in het epicentrum van de Duitse tabakskennis: het tabaksinstituut in Forchheim nabij Karlsruhe. Dat betekent dat we van het uiterste oosten van het oude rijk naar het uiterste westen moeten reizen. Sam schudt dan ook nee. Hij geeft het op en wil terug naar zijn vriendin. Ik besef onmiddellijk dat hiermee een einde komt aan ons gezamenlijk optrekken en het maakt me triest – maar het weerhoudt mij er niet van om door te gaan en iedere strohalm aan te grijpen die ik onder mijn neus geduwd krijg. Ihle geeft ons een zogeheten marsbevel mee, waarmee we gegarandeerd geen hinder zullen ondervinden van bureaucratische rompslomp of controleurs die onze bewegingsvrijheid willen inperken.”
(Noot van de schrijver: Jan en Sam verlaten daarmee Oost-Pruisen, een regio die een half jaar later van de kaart wordt geveegd. Het is een plek waar de hel zal losbreken. Van een bevolking van 2,2 miljoen in 1940 waren er eind mei 1945 nog maar 193.000 zielen over).
“Ik ga op weg van Koningsbergen naar Karlsruhe. Volgens ons reisbureau zou de trein van 6 uur ’s ochtends het minst druk zijn. Dat blijkt ijdele hoop. Je begint er bijna aan te wennen. Op het station heerst het gebruikelijke trein-pandemonium. Een gekkenhuis. Een schreeuwende, om zich heen slaande en soms huilende troep probeert zich een weg naar de trein te banen. Weer rent de mensenmassa langs het perron, als de locomotief nog maar net de eerste meters langs het perron rolt. Voor de deuren vormen zich woelende trossen bestaande uit hoofden, armen en koffers die worden opgetild. Ik moet ook maar zien dat ik meekom en ik word samen met Sam door de stroom meegesleurd. Bofferd Sam zal niet meereizen, maar hij wil per se mijn koffer vasthouden en daarmee moet hij ook mee in deze ellende. Als ik eenmaal binnen ben, reikt hij mij via een venster de koffer aan en duwt zich naar achteren om niet de trein ingesleurd te worden. Het lukt me nog net een paar afscheidswoorden te roepen waarna hij uit het zicht verdwijnt. Dit afscheid geeft mij een merkwaardig gevoel en terecht. Ik heb hem hierna nooit meer gezien of gesproken. Later ving ik een gerucht op dat hij na de oorlog naar Australië is geëmigreerd. En dat is het dan. Ik heb niet meer zo’n innige vriendschap mogen beleven. Een gevoel van gemis is altijd bij mij gebleven, maar nooit uitgesproken.
Terwijl de trein Koningsbergen uitrijdt, sta ik weer eens in het gangpad van de tweede klas dicht tegen mijn medepassagiers aangeklemd. Met ieder station wordt het voller en voller. Dan maar op de Charlie-Chaplin-manier de rit zien door te komen: met één been ergens in de lucht en het andere in een schuine hoek, nog net de grond rakend. Na enige tijd, wanneer het niet meer uit te houden is, trek ik mijn ‘hangende’ been los van die knoedel met andere benen, pakjes en een koffer om het vervolgens als een heipaal naar beneden te persen. In ieder geval kun je niet vallen als de trein opeens begint te remmen.
En dan die dialogen van de andere ‘lijdenden’, meestal zijn het vrouwen, waarbij sommigen heftig tegen elkaar kunnen uitvallen. Ik meen aan hun taalgebruik te horen dat die vrouwen helemaal niet in de tweede klas thuishoren. Waarheen reizen al deze mensen toch, vraag ik mij af. Ik hoor dat sommige oudere vrouwen van tijd tot tijd vertwijfelde zuchten slaken en op een jengeltoon kreten uitroepen zoals ‘Mens, ik hou het hier niet langer vol…’. Ook anderen laten zich horen: ‘U staat nu al een hele tijd op mijn voet…’ ‘Gaat u nu weg of ik zal..’ Verderop schreeuwt iemand: ‘U laat mij nù door anders doe ik u iets!’, ‘Mens, ga opzij’ ‘Ga weg!’, ‘Jezus Christus dat mens staat me gewoon uit te kleden!’, ‘Nou ik kan er ook niets aan doen, ik moet toch af en toe adem halen.’, ‘Nu is het afgelopen!’
Het is een kakofonie van allerlei geluiden, onbegrijpelijke klanken, dof gebons, zelfs wat gegil en ten slotte een koor aan stemmen dat roept: ‘staan blijven!’ en zelfs: ‘blijf staan of we gooien u eruit!’ En daartussen zijn de zachtere tonen te herkennen, die erop duiden dat er mensen zijn die denken te stikken of dat ze in zwijm zullen vallen en dat ze hun voeten niet meer voelen – en ondertussen raast de trein gewoon door. Er blijken zelfs mensen te zijn die in deze benarde situatie vragen of ze er langs mogen om bij de wc te komen. Het antwoord volgt snel, ‘Ik sta in de buurt van de wc en ik weet dat er zeker drie mensen in het wc-hokje geperst staan en wel met de deur open. Die mensen kunnen geen kant op.’ Toch probeert men de wc-ganger te helpen. Buigend, persend en kronkelend komt er een dame aan. Ze bereikt de wc. De mensen daar weten zelfs opzij te gaan, de deur gaat dicht. Het is vast een eenmalig wonder, denk ik maar. Er volgt wat herrie dat op het doortrekken van de wc duidt ,waarna het slangenmens voor de tweede keer zich voorbij wringt. Het is een oud dametje, ze kreunt als een gewond dier.
Gelukkig hang ik tegen een heel leuk en gezellig meisje aan. Ze is een jaar of twintig en studeert medicijnen. We hebben een groot gedeelte van de reis babbelend doorgebracht. Het was alleen jammer dat haar moeder ook vlakbij stond en zich maar al te vaak in ons gesprek mengde. Maar ik kreeg toch maar mooi het adres van het meisje: Ursula Jung, Alsterufer 11 in Hamburg.
Met zes uur vertraging arriveren we in Halle waar ik moet overstappen op de trein naar Karlsruhe. Gedurende de hele reis heb ik niets gegeten of gedronken en ik val bijna om van de vermoeidheid. Ik wankel naar een stationsrestaurant, waar ik aan een tafel ga zitten en wat broodjes naar binnen schrok. De rest van de tijd breng ik door met mijn hoofd tussen mijn handen terwijl mijn ellebogen steunen op het tafelblad. Zo kan ik nog wat slaap vatten. Om 23.30 uur tuft mijn trein het station binnen. De moed zakt me weer eens in de schoenen. Alle wagons puilen uit van de mensen. Ik ren van treindeur naar treindeur, maar zie geen mogelijkheid om naar binnen te klimmen, tot een onderofficier mij wenkt en zijn hand uitsteekt. Hij trekt mij naar binnen en de mensen om hem heen gaan opzij. Voor hem hebben ze nog ontzag. Ik weet niet hoe hij het klaarspeelt, maar als hij hoort dat ik al zolang onderweg ben, regelt hij ook nog een klapstoeltje waarop ik kan zitten. Het lijkt zo mooi maar al spoedig bezorgt mijn ene been mij veel last omdat het ingeklemd zit tussen een stel koffers.
Na een uur ontstaat er wat meer ruimte omdat diverse passagiers uitstappen. Een vlotte Rijnlandse haalt mij over om samen op de grond te gaan zitten en zo raken we – omringd door ‘koffermuren’ en benen – verwikkeld in een geanimeerd gesprek. Het is overduidelijk een handige meid die al improviserend door het leven gaat. Ze is beslist niet op haar mondje gevallen. Een paar voorbij schuifelende, mopperende, oudere dames dient zij van repliek. Veel te vroeg, naar mijn zin, stapt ze uit. Het is inmiddels 07.00 uur in de ochtend en ik ben dus meer dan vierentwintig uur onderweg. Ik heb er genoeg van en ga maar weer staan, waarbij ik om en om slechts een van mijn voeten belast zodat de andere voet even kan rusten. Ik voel me plakkerig, mijn kleren doen aan als vodden. Tussen deze treinellende door krijgen we ook nog een controle van de Gestapo, die mijn papieren nauwgezet bestudeert, maar uiteindelijk oordeelt dat alles in orde is. Dat ze gewoon doorgaan met controleren in zo’n volle trein gaat mijn verstand te boven. Om 12.30 uur kom ik eindelijk – en goddank – aan in Karlsruhe. Hier heb ik mij in een publieke wc zo goed mogelijk gewassen en mijn kleding wat opgepoetst en uitgeklopt.
Op straat koop ik een krant: er blijkt een aanslag op Hitler te zijn gepleegd! Voor mij is duidelijk dat Duitsland spoedig zal ondergaan.
Om 13.50 reis ik verder naar Forchheim waar het tabaksinstituut is gevestigd en waar ik een ontmoeting met de eminente tabaksexpert, professor Koenig, hoop te regelen. Wellicht heeft hij nog een baan voor mij.
Het tabaksinstituut blijkt een oase van rust en orde te zijn en bovendien krijg ik tot mijn verbijstering een fantastische driegangen maaltijd voorgezet. Daarna word ik binnen het instituut rondgeleid en ‘besnuffeld’ door een botanicus (Herr Lübke) en een chemicus (Herr Schmidt). Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat zij als een soort verkenners voor het hoofd van het instituut proberen vast te stellen wat voor vlees ze met mij in de kuip hebben. Daarna gaan de beide heren naar de professor toe om mijn komst bij hem in te leiden. Intuïtief voel ik aan dat ik niet bepaald een florissante indruk heb gemaakt en dat ze niet erg onder de indruk zijn van mijn tabakskennis en -ervaring. Als ik de twee heren in de richting van het kantoor van professor Koenig zie lopen, weet ik gewoonweg dat mijn lot hier bezegeld is: geen baan in de tabak.
Ik krijg door een bediende een kop surrogaatkoffie aangereikt en na enig wachten, word ik toegelaten tot de leider van het onderzoeksinstituut. De professor begint meteen te vertellen dat het aantal hectares waarop de tabaksteelt plaatsvindt in relatie staat tot het aantal personen dat op het onderzoeksinstituut werkt en dat ze toch echt wel aan hun maximum zitten. Kortom hij weet niet goed wat hij met mij aan moet. Ik ben geen academicus en ook als assistent van een academicus kan ik hier niet aan de slag. Wellicht mag ik als vrijwilliger meehelpen, maar dan moet ik alle kosten die zich voordoen, voor mijn rekening nemen. Hij knikt vriendelijk en gebaart mij om naar de tuin te gaan, ‘Ga toch lekker genieten van de zomer, we zien elkaar later,’ roept hij mij toe, terwijl hij de terrasdeuren opent die zijn studeerkamer toegang bieden tot een perfect onderhouden tuin.
Ik verlaat zijn kantoor en drentel maar wat tussen de bloemenborders en maak een praatje met een oude tuinman om tenslotte op een bankje in de tuin plaats te nemen en maar wat voor me uit te staren. Tegen het eind van de middag roept de professor mij bij zich. Op een opgewekte toon verzekert hij mij dat alles in orde is. Ik reageer met grote opluchting: eindelijk een baan in de tabak. Maar deze opluchting vervliegt snel als hij zijn verhaal voortzet en mij vertelt dat mijn reisdocumenten, die nodig zijn voor de terugreis “in die Heimat”, de volgende ochtend klaar liggen en hij voegt eraan toe, ‘dat zoiets ook heel prettig voor mij moet zijn’. Om zijn goede bedoeling te benadrukken knikt hij mij uiterst vriendelijk toe.’
Als een geslagen hond druip ik af, richting Nederland. Onderweg pak ik in Karlsruhe nog een fiks bombardement mee en ik moet nog een onaangename ondervraging doorstaan met een paar beambten die mij in Duitsland willen houden en daar te werk stellen. Maar de documenten die de professor heeft laten opstellen, verhinderden dat – de titel ‘professor’ doet namelijk wonderen.
Ten slotte bereik ik op 30 juli 1944 Den Haag waar mijn vader zonder omhaal besluit om mij in te zetten voor de Haagse plantsoenendienst – iets wat ik te allen tijde wilde verhinderen – maar ik heb geen keus.”
Boek: Hitlers ruïnes. De gebouwen die de nazi’s nalieten
Meer artikelen van Maarten van Bommel
Boeken over de Tweede Wereldoorlog