Voorbij de lijn
In 1618 presenteerde Henry Mainwaring een door hem geschreven tekst aan de eerste vorst uit het Huis Stuart, die als Jacobus VI over Schotland en vanaf 1603 tevens als Jacobus I over Engeland heerste; het manuscript droeg de titel ‘On the Beginnings, Practices, and Suppression of Pirates’. Mainwaring wist waarover hij het had, hij was zelf piraat geweest. Met deze verhandeling over het ontstaan, de praktijk en de onderdrukking van piraterij wilde hij zich rehabiliteren. Hij verwees naar zichzelf als ‘uw eigenste schepsel’ aan wie ‘een nieuw leven en een nieuwe kans is geschonken dankzij uw genadige gratie’.
Het pleitte in zijn voordeel dat hij een telg was uit een hoogstaande familie en een goede opleiding had genoten, aan het Brasenose College in Oxford, én dat hij – zoals hij zelf beweerde – ‘niet moedwillig, maar door ongelukkig toeval bij dergelijke praktijken betrokken was geraakt, en nooit een Engels schip had geplunderd’. Hij diende later als luitenant in Dover Castle en als onderbevelhebber van het kustverdedigingsverband de Cinque Ports, ondernam een diplomatieke missie naar Venetië en eindigde als sir Henry, viceadmiraal van de marine en hoveling in de functie van gentleman of the royal bedchamber.
Mainwaring schreef: ‘Engelse piraten voorzien zich binnen het rijk van uwe Hoogheid van wapenen en vervoer’, want met een stuk of tien of twaalf man konden ze zich makkelijk meester maken van een klein schip. Met dat schip en wat extra rekruten zetten ze dan koers naar Bretagne of omstreken om een groter schip te bemachtigen ‘en zo stapje voor stapje sterker en sterker te worden’.
Er zijn diverse populaire piratengames waarin we deze door Mainwaring beschreven ontwikkeling terugzien: de speler begint met een klein schip en bouwt in de loop van het spel meer kracht op. Ook onder hedendaagse deskundigen is dit idee van een ‘escalatiecyclus’ populair, een theorie die in de jaren 1930 is ontwikkeld om de opkomst, bloei en ondergang van piraterij te verklaren.
Binnen een van die verklarende modellen worden drie soorten van plunderen onderscheiden: parasitair, azend op schepen langs bekende handelsroutes; episodisch, in reactie op specifieke economische of politieke onrust; en intrinsiek, ingebed in het sociale en economische weefsel van een gemeenschap. Die drie typen vloeien natuurlijk vaak in elkaar over, en bij een willekeurig historisch voorbeeld zullen algauw twee of zelfs alle drie definities van toepassing zijn. De golf van piraterij rond 1610, waar ook Mainwaring deel van uitmaakte, is zo’n voorbeeld: de lucratieve handelsroutes in het Middellandse Zeegebied vormden het jachtgebied; de plunderingen vonden plaats in een periode volgend op een grote oorlog; de piraten vonden steun bij en opereerden vanuit kustgemeenschappen in Ierland en Noord-Afrika.
Andere modellen benadrukken het belang van marktmechanismen, met name de balans van vraag en aanbod. Wanneer kooplieden er niet in slaagden hun handelswaren op legale wijze te verkrijgen of voor de prijs die ze bereid waren ervoor te betalen, besloten ze soms over te gaan tot plunderen. Rovers gaven goederen soms een andere bestemming, vernietigden ze of gebruikten ze voor eigen doeleinden, dat kon verschillen, maar de roof zelf was hoe dan ook (economisch en letterlijk) schadelijk voor de partijen die de goederen leverden en voor de verschepers.
Protectie
Plunderaars boden zich ook wel aan als beschermers. Volgens de theorie van de protectiekosten zou het een van de taken van een imperium zijn om de bescherming van handelaren te coördineren en aan te bieden door middel van handelsmonopolies en met inzet van militaire middelen. Het imperium dat de laagste protectiekosten wist te garanderen plukte daar de economische vruchten van in de vorm van een competitieve voorsprong, die van meer gewicht kon zijn dan wanneer andere factoren, zoals technologie, eraan ten grondslag lagen. Als de staat geen protectie regelde, huurden kooplieden of andere groepen soms particuliere aanbieders in, plunderaars bijvoorbeeld, om hen te beschermen tegen andere plunderaars.
Een derde verklarende theorie beschouwt het arbeidsaanbod van doorslaggevend belang. Zonder matrozen kan er geen piraterij worden bedreven. Wanneer er sprake was van een arbeidsoverschot in de zeevaart, was zeeroverij voor sommigen een uitkomst, vooral wanneer in de voorafgaande periode conflicten tussen staten op zee waren uitgevochten. De cyclus kwam dan ten einde wanneer dit arbeidsoverschot zich oploste door dood, ouderdom of de overstap naar een andere vorm van levensonderhoud.
Mainwaring zou zich in deze laatste verklaring hebben kunnen vinden, althans qua idee, niet qua theoretische formulering. Hij schreef dat ‘een gewone, eenvoudige zeeman doorgaans zo behoeftig en misnoegd is’ dat het een kleine stap was naar piraterij. Zijn tijdgenoot John Smith, een soldaat, zeeman en op een gegeven moment gouverneur van Virginia, dacht er hetzelfde over. Toen Jacobus een verdrag sloot met Spanje, om na decennia van strijd vrede te bewerkstelligen,
…bekeerden zij die niets bezaten en van de hand in de tand leefden zich tot piraterij […] zij die dapper hadden gevochten wilden zich nu niet verlagen tot een armoedig bestaan.
Aan welke verklaring je ook de voorkeur geeft (persoonlijk hecht ik het meest aan de arbeidsaanbod-theorie): voordat er sprake kan zijn van zeeroverij, zullen er schepen en ladingen moeten zijn of andere buit die geroofd kan worden. Er moeten zeelieden zijn die over de instelling en de middelen beschikken om zeeroverij te bedrijven; een eigen schip is niet meer dan een begin, het gaat er vooral om dat dat schip ook gerepareerd, bevoorraad en vervangen kan worden, want in een vijandige omgeving is weinig zo vergankelijk als een schip. Er moeten mensen zijn om de buit aan te verkopen. Er moet ergens een veilige haven zijn, die vaak, hoewel niet altijd, een kwestie is van politieke connecties. In elke periode waarin de zeeroverij hoogtij vierde, werd aan meerdere van deze randvoorwaarden voldaan. Zo ook in het Caribisch gebied in de zestiende en zeventiende eeuw.
(…)
Piraterij in het Caribisch gebied
De plunderpraktijken van het Spaanse Rijk trokken algauw de aandacht van plunderaars uit het noorden van Europa. Opportunisten stelden zich verdekt op in de buurt van de Azoren of de Spaanse kust en wachtten de terugkerende vloten op, anderen trokken eropuit naar Afrika, Brazilië en het Caribisch gebied. Enkelen waagden zich verder noordwaarts, maar vooral de Bahama’s werden gebruikt als uitvalsbasis voor aanvallen op Spaanse schepen, die niet allemaal even succesvol verliepen. Een groep Franse zeerovers die het had voorzien op de parelvisserijen op Cubagua in Venezuela werd afgeslagen door twee vaartuigen bemand met inheemse boogschutters in Spaanse dienst, die pijlen gedoopt in gif afschoten. Hierna ontweken Franse zeevaarders het eiland.
De oude vijanden Frankrijk en Spanje voerden gedurende de gehele eerste helft van de zestiende eeuw strijd met elkaar, en na een korte adempauze raakten ze in de jaren 1580 en 1590 opnieuw slaags. In de eerste drie decennia van die eeuw zouden Franse plunderaars meer dan driehonderd Portugese schepen onderweg naar Afrika hebben buitgemaakt, en de Fransen voerden tussen 1535 en 1547 tweeëntwintig rooftochten uit in het Caribisch gebied, onder meer tegen Nombre de Dios, Santo Domingo en Havana, en ze wisten bij een aanval op Cartagena 150.000 dukaten in de wacht te slepen. Ook nadat in 1544 met de Vrede van Crépy een einde was gemaakt aan de vijandelijkheden tussen de heersers van Frankrijk en Spanje, bleven Franse schepen op roof uit, zoals de audiencia van Santo Domingo constateerde, en bovendien bleek de gesloten vrede van korte duur.
Een van de meest markante figuren onder deze Franse zeerovers was François le Clerc, door de Spanjaarden Pata de Palo genoemd en door zijn landgenoten Jambe de Bois, vanwege zijn houten been, waarmee hij vermoedelijk het oudst bekende voorbeeld is van dit populaire beeld van een piraat. In de jaren 1550 maakten Le Clerc en anderen Madeira, Mona, Saona, Puerto Rico, Puerto Cabello, Hispaniola en Havana onveilig. In 1554 plunderde Le Clerc Santiago de Cuba, waar hij 80.000 peso rijker vandaan kwam en de stad zodanig in puin achterliet dat deze zijn status als hoofdstad van het eiland nooit weer terugkreeg. Een andere zeeroverkapitein, Jean d’Argo of Ango uit Dieppe, veroverde negen Spaanse galjoenen, en weer anderen voerden aanvallen uit op de Portugese scheepvaart bij Brazilië.
In 1559 werd met de Vrede van Cateau-Cambrésis een verzoening van langduriger aard bereikt tussen Spanje en Frankrijk, maar dit dubbelverdrag strekte zich niet uit tot de koloniale bezittingen van beide landen in de Amerika’s, wat betekende dat vijandelijkheden die daar werden begaan niet tot represailles in Europa zouden leiden. Vermoedelijk was dit eerder een lacune in het verdrag dan dat dit doelbewust achterwege was gelaten, en in eerste instantie werden dergelijke vijandelijkheden ook alleen door Franse schepen begaan, maar dit principe dat de vrede ‘voorbij de lijn’ ophield, vond algauw bredere weerklank.
In de beginperiode was de meeste scheepvaart echter meer op handel dan op roof gericht. In de eerste decennia van de zestiende eeuw voeren de Fransen vooral naar Brazilië om er brazielhout te bemachtigen dat onder meer in de vorm van geraspt hout werd gebruikt als grondstof voor rode verf. In de jaren 1560 poogden John Hawkins en zijn jonge kompaan Francis Drake een graantje mee te pikken van de Portugese slavenhandel naar de Spaanse koloniën. Ze hadden een zakenpartner op de Canarische eilanden en handlangers op Hispaniola, ze rekruteerden een Spaanse loods en sloegen soms de handen ineen met Franse smokkelaars. Door enerzijds te onderhandelen of bondgenootschappen te sluiten met Afrikaanse leiders en anderzijds bruut geweld toe te passen, namen ze enkele honderden mensen gevangen in West-Afrika die ze verscheepten naar het Caribisch gebied om er verhandeld te worden.
De bereidheid van de Spaanse kolonisten om zaken te doen met deze smokkelaars werd soms afgedwongen door de aanwezigheid van zwaar bewapende schepen, gijzelneming en het dreigen met beschietingen, maar ook de lage prijzen speelden een rol. Uit Spanje afkomstige goederen waren zwaar belast: direct al bij vertrek uit het thuisland en nog eens bij aankomst in het Caribisch gebied, en bij elk transport tussen de verschillende koloniën kwam daar nog eens een bedrag bovenop – nog afgezien van de belasting die vaak al eerder was betaald voor goederen die in eerste instantie als importgoederen Spanje hadden bereikt. Hetzelfde product kostte vele malen meer in Potosí dan in Panama, en in Panama aanzienlijk veel meer dan in Europa. Smokkelwaar, van in Europa geproduceerde goederen tot slaafgemaakte mensen, die soms van Portugese slavenschepen werden geroofd, werd verhandeld tegen tabak, huiden en verfstoffen als cochenille, indigo en blauwhout.
Tijdens zijn eerste reis wilde Hawkins zijn handelswaar op het Iberische schiereiland laten ‘klaren’ door handlangers ter plekke, maar zijn schepen werden in Lissabon en Sevilla in beslag genomen. Met hun handel schonden Hawkins en andere smokkelaars het Spaanse decreet dat alleen door de Kroon gemachtigde schepen de Atlantische wateren mochten bevaren, wat hun bedoelingen ook waren. Spaanse onderdanen die zonder officiële toestemming de oversteek over de Atlantische Oceaan maakten, konden daarvoor worden beboet of verbannen, worden veroordeeld tot zweepslagen of als galeislaaf jarenlang worden vastgeketend achter de riemen op de koninklijke galeien. Ook handlangers van smokkelaars werden meer en meer gestraft. Buitenlanders die in het Caribisch gebied door guardacostas werden aangehouden wachtte een gevangenisstraf, executie of dwangarbeid in de mijnen of bij koninklijke bouwprojecten.
De gestage toename van buitenlandse indringers werd als verontrustend ervaren en leidde ertoe dat Karel V in 1549 Pedro Menéndez de Avilés commissie verleende om op te treden tegen corsarios y robadores (kapers en overvallers red.), die hij gebruikte om Franse nederzettingen in Florida te plunderen. Ook aan anderen werden vergelijkbare commissies verleend als contracorsarios (tegenkapers red.). Een Spaanse vergunning om handel te drijven vormde overigens niet per se een garantie op veiligheid, zoals kapitein Borgoing uit Le Havre in 1568 ondervond op het Isla Margarita voor de kust van Venezuela. De kolonisten nodigden Borgoing en zijn manschappen aan land, lokten hen in een hinderlaag, doodden hen en legden hun lichamen langs de kustlijn.