Staatsmijn Beatrix, de mijn die nooit in gebruik werd genomen

Staatsmijn Beatrix, gemiste kans of zegen? – Luc Wolters
10 minuten leestijd
Het mijnterrein in voorjaarsbloei.Bron afbeeldingen: Staatsmijn Beatrix - Luc Wolters (uitgeverij Vantilt)Het mijnterrein in voorjaarsbloei.Bron afbeeldingen: Staatsmijn Beatrix - Luc Wolters (uitgeverij Vantilt)
Het mijnterrein in voorjaarsbloei.Bron afbeeldingen: Staatsmijn Beatrix - Luc Wolters (uitgeverij Vantilt)

Bij uitgeverij Vantilt is het boek Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? verschenen van Luc Wolters over de staatsmijn die nooit in gebruik werd genomen. De Beatrix was gepland in een gebied waar met succes steenkool kon worden gedolven. De mijn zou de modernste van Europa worden en grote positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in Midden-Limburg. Alle voorbereidingen ten spijt besloot het Rijk in 1962 te stoppen met de verdere aanleg van de Beatrix, vanwege de beschikbaarheid van aardolie, aardgas en kernenergie. De Roerstreekgemeenten en de stad Roermond verlangden daarna van Den Haag compensatie voor alle in de kiem gesmoorde verwachtingen. Op Historiek een fragment over de situatie rond 1950.

De energiesituatie omstreeks 1950

In de naoorlogse jaren waren de door de Tweede Wereldoorlog geslagen wonden en de nationale verontwaardiging daarover evident. Toch werd op Europees vlak ook ingezien dat door al te grote binnenlandse navelstaarderij nieuwe problemen eenvoudig zouden kunnen ontstaan. Samenwerking was dus geboden, die vorm kreeg met de start van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS).

Minister prof. dr. J.R.M. van den Brink (rechts) zou de nieuwe mijn nabij Vlodrop op de Industrialisatienota plaatsen en het akkoord daarover forceren. De minister met president-directeur dr. ir. Ch.Th. Groothoff in het casino Treebeek bij het officiële diner ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaansfeest van de Staatsmijnen in Limburg in 1952. Bij dit feest zou de nieuwe mijn ‘Beatrix’ gedoopt worden.
Dat was niet onlogisch. Kolen en staal waren de belangrijkste middelen voor de productie van oorlogswapens. Bovendien moesten na de vernietigingen van de oorlog talloze huizen en fabrieken weer opgebouwd en de infrastructuur hersteld worden. Dankzij de Amerikaanse kapitaalinjectie van het Marshall-fonds kwam er een enorme inhaalslag voor de industrialisatie op gang, waardoor de behoefte aan energiebronnen als kolen en industrieproducten als staal fors toenam. Om vraag en aanbod enigszins op elkaar af te stemmen, door samenwerking als middel om nader tot elkaar te komen en om met vereende krachten sterker te staan in een wereldmarkt, werd de EGKS gestart. Daarvoor had de Franse minister Schuman in 1950 het plan ingediend om de productie van kolen en staal van Frankrijk en Duitsland te vervlechten door deze onder een gezamenlijke Hoge Autoriteit te plaatsen. Het in 1951 ondertekende plan trad het jaar erna in werking. Door de EGKS werd overheidssteun aan de mijnindustrie aan banden gelegd. Begin 1952, bij de start van de EGKS, werd er veel steenkool uit de Verenigde Staten geïmporteerd, die door de krapte op de kolenmarkt exorbitant hoog geprijsd was. De energievoorziening was destijds in hoofdzaak gebaseerd op steenkool; daarvan moest dus voldoende aanvoer plaatsvinden, of die nu uit het binnen- of het buitenland moest komen.

De Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, bestaande uit België, Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland.
De Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, bestaande uit België, Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland.
Het verbruik van kolen in Nederland was in de wederopbouwjaren na de oorlog fors toegenomen. In de periode van het interbellum had de Limburgse kolenproductie het binnenlands verbruik bijgehouden. Weliswaar werden kolen geïmporteerd, maar dat waren soorten die in eigen land onvoldoende gedolven werden. In vergelijking daarmee werden kolensoorten uitgevoerd, waaraan in eigen land minder behoefte was. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde die situatie ingrijpend. De Limburgse kolenmijnen konden niet meer aan de Nederlandse vraag voldoen. Er was in 1949 een duidelijk tekort aan steenkool. In 1951 bedroeg het verbruik in Nederland 17,6 miljoen ton, terwijl de Limburgse mijnen 12,4 ton wisten te delven. Dit hield in dat 5,3 miljoen ton moesten worden ingevoerd. Die scheve verhouding zou in de eerstvolgende jaren alleen maar schever worden, zo was de opinie. Aan de productiekant werd dit verergerd doordat minder gunstige lagen moesten worden aangeboord, terwijl de bevolkingstoename, industrialisatie en kennis van de techniek alleen maar tot meer behoefte aan energie (dus kolen) zouden leiden. Vergroting van het kolenaanbod was dus een logische gedachte.

Voorzichtige plannen voor een Vlodrop-mijn

Minister G. Huysmans van
Economische Zaken.
Ten gevolge van de oorlog waren de concrete plannen uit 1940 niet uitgevoerd. Het duurde tot 1947 vooraleer minister dr. G. Huysmans van Economische Zaken zich richtte tot de Mijnraad en de Geologische stichting (Geologisch Bureau voor het Mijngebied te Heerlen) met het verzoek om hun visie kenbaar te maken met betrekking tot de exploitatiemogelijkheden van het mijnveld Vlodrop, de Peelvelden en de velden in de Gelderse Achterhoek. De Staatsmijnen namen eveneens hun eerdere voornemen opnieuw in beraad. Al in 1945 had de minister in redevoeringen uitdrukkelijk gezinspeeld op annexatie. Dat daarbij ook de geologische delfstoffen een punt van overweging waren, blijkt uit de correspondentie in 1945 met directeur Jongmans van het Geologisch Bureau te Heerlen die een nota met tekeningen opstelde over het te annexeren Duitse grensgebied. Hierna werd een commissie in het leven geroepen om een adviserend ‘Rapport inzake de meest gewenschte correcties van de Nederlandsch-Duitsche grens langs de Provincie Limburg’ uit te brengen.

Na de wisseling van de macht in 1945 meende ook de ‘diepboorondernemer’ Schlusen weer nieuwe kansen te zien. Hij wendde zich daarom in mei 1945 eerst tot H.M. de Koningin en nadien tot de burgemeester van Melick-Herkenbosch met het advies om een grenscorrectie door te voeren door Duits grondgebied te confisqueren ten behoeve van een kolenmijn in Vlodrop. Hij suggereerde de gebieden ten westen van Brüggen en Heinsberg in te palmen, waarvan hij bovendien de Britse ambassade en de minister-president in kennis stelde. De Staatsmijnen zagen er de noodzaak niet van in. De directie wilde wel overeenstemming krijgen met de NEMOS over de aangrenzende Duitse concessie, maar hiervoor was geen annexatie nodig. De burgemeester zag er wel heil in; die annexatie zou grensbewaking en gebruik van landbouwgronden bevorderen, zo liet hij aan de Commissaris van de Koningin weten. Onderwijl probeerde de van grootspraak niet gespeende Schlusen een particulier consortium op de been te krijgen. Hij stelde zich in 1949 zelfs rechtstreeks met de directie van NEMOS in verbinding. Schlusen wist ook de publieke opinie te bespelen door zijn plannen en gedachtespinsels in de pers te doen publiceren. De Staat zette erop in om dit kolenrijke gebied te annexeren samen met stroken land langs de gehele Nederlands-Duitse landsgrens om deze een meer vloeiend verloop te geven. Deze poging om meer land te verwerven, liep spaak en bleef – afgezien van een aantal weinig relevante grenswijzigingen elders – bij de voor de kolenwinning niet interessante Selfkant (in de Nederlandse periode van 1949 tot 1963 drostambt Tudderen genaamd).

Minister Huysmans bezocht in 1947 de Staatsmijn Maurits te Geleen, waar hij ook ondergronds werd rondgeleid. V.r.n.l.: hoofdbedrijfsleider ir. Antoon Bergstein, directielid H.H. Wemmers en de minister.
Minister Huysmans bezocht in 1947 de Staatsmijn Maurits te Geleen, waar hij ook ondergronds werd rondgeleid. V.r.n.l.: hoofdbedrijfsleider ir. Antoon Bergstein, directielid H.H. Wemmers en de minister.

Daarna meldde zich najaar 1949 op het landelijk speelvlak Jan Fentener van Vlissingen, die toen samen met zijn vader de Steenkolenhandelsvereniging leidde en zich sterk maakte voor ontginning van het Vlodropveld met inbegrip van de Duitse concessies van de NEMOS te Utrecht. De velden zouden door zijn SHV samen met de Staat ontgonnen kunnen worden, zo betoogde hij. Hij had een onderhoud met de directeurgeneraal Industrialisatie aan wie hij het besprokene per brief bevestigde. Hij stelde daarbij nog meer eisen dan in 1939 aan de orde waren geweest, toen de onderhandelingen gestrand waren. Voor het inbrengen van de NEMOS-concessies werden aandelen verlangd, terwijl de afzet van de kolen tot 1967 zou geschieden via Fenteners SHV. De hernieuwde aandacht van de Fenteners voor dit onderwerp kwam niet uit de lucht vallen. KVP-minister prof. dr. Jan van den Brink had gezinspeeld op

de mogelijkheid de steenkolenbasis van dit land te verbreden

Bovendien naderde de einddatum (1954) van het verdrag uit 1920, hoewel daar onder rechtsgeleerden onenigheid over bestond. Deze ‘Minister van Energie’, zoals hij ook wel wordt genoemd, liet drie nota’s over de industrialisatie van Nederland verschijnen. Industrialisatie werd nodig geacht voor de ontwikkeling van het land – werkgelegenheid, nationaal product – en was mogelijk door de Amerikaanse Marshall-hulp. In de Industrialisatienota van september 1949 hield Van den Brink een uitdrukkelijk pleidooi voor een verruiming van het steenkoolaanbod om te voldoen aan de vraag die de industrialisatie van Nederland daaraan stelde. Omwille van het landsbelang liet hij een bedrag van honderd miljoen gulden opnemen voor het in ontginning brengen van een nieuw mijnveld. Daarbij bleef nog in het ongewisse of dat op Vlodrop of de Peel betrekking had. Die nadere precisering werd in november van de minister verlangd, waarbij er al direct op gezinspeeld werd – mocht hij het Vlodrop-veld op het oog hebben – om de Nederlandse belangen in het oog te houden bij het af te sluiten vredesverdrag tussen Duitsland en Nederland.

De minister realiseerde zich wat al te voortvarend te hebben gehandeld; hij ging zich ijlings van ruggensteun voorzien alvorens meer informatie prijs te geven. Hij vroeg de Staatsmijnen in november 1949 per brief of zij hun voornemen uit 1940 nog steeds wilden uitvoeren. De minister was een groot voorstander van een nieuwe mijn, zo liet hij de Staatsmijnen onomwonden weten:

‘Aangezien ik in verband met de noodzakelijke industrialisatie van ons land grote betekenis hecht aan een in ontginning brengen van een nieuw mijnveld, heb ik daartoe in mijn aan de Staten Generaal voorgelegde nota inzake de industrialisatie van Nederland een bedrag van 100 millioen gulden opgenomen in het investeringsschema. Met name is hierbij gedacht aan het in ontginning brengen van het Staatsmijnveld Vlodrop.’

Kaart met daarop aangegeven de locaties voor kolenwinning. De concessiegebieden voor de particuliere mijnen zijn lichtblauw. Die voor de Staatsmijnen zijn oranje. Ze worden omgeven door gele gebieden die voor de Staatsmijnen gereserveerd zijn. Bij de aan de Staatsmijnen toegewezen ontginningsgebieden hoorden behalve de Zuid-Limburgse concessie ook die van de toekomstige Staatsmijn Beatrix. Andere Peelmijnen ontbreken nog.
Kaart met daarop aangegeven de locaties voor kolenwinning. De concessiegebieden voor de particuliere mijnen zijn lichtblauw. Die voor de Staatsmijnen zijn oranje. Ze worden omgeven door gele gebieden die voor de Staatsmijnen gereserveerd zijn. Bij de aan de Staatsmijnen toegewezen ontginningsgebieden hoorden behalve de Zuid-Limburgse concessie ook die van de toekomstige Staatsmijn Beatrix. Andere Peelmijnen ontbreken nog.
De minister wilde mede omwille van de nationale kolenreserves vaart maken; hij meende dat de nieuwe mijn in aanmerking zou komen voor een speciale financiering (‘local currency account’ op grond van het Marshall-hulpplan) terwijl hij ook wees op de naderende einddatum van het verdrag uit 1920. Een start van de ontsluiting vóór 1954 zou in ieder geval de rechtspositie versterken, meende hij.

De Staatsmijnen toonden zich bereid met de ontginning van de Vlodrop-mijn te beginnen, hoewel deze mijn niet noodzakelijk was om ervaring op te doen met de jongste schachtbouwmethodes; bovendien opperden deskundigen of niet beter vetkolen gedolven konden worden dan de in Vlodrop voorhanden magerkolen. Daartegenover stond de gunstige ontwikkeling dat de vermoedelijke kolenvoorraad van het mijnveld Vlodrop aanmerkelijk groter was dan destijds aangenomen, zo schreef de directie. Gedurende de oorlog hadden de Staatsmijnen geofysisch onderzoek laten doen, waarbij een precisering van lagen en breuken een grotere voorraad aantoonde. De minister op zijn beurt herinnerde aan het advies uit 1938 van de Peelmijncommissie om niet eerder dan over tien jaar met de aanleg van de Vlodrop-mijn te starten en vroeg de Staatsmijnen om bevestiging dat de tijd er nu rijp voor was. Hij zond een delegatie om met de mijndirectie te spreken. De directeuren Groothoff en H.H. Wemmers stonden niet negatief ten opzichte van Vlodrop, hoewel ze betoogden dat toename van de kolenproductie ook met de Zuid-Limburgse mijnen gerealiseerd kon worden. Door mechanisatie konden daarin nu ook de dunnere kolenlagen beter gewonnen worden. De overwegingen voor Vlodrop bleken vooral van strategische aard: als leermijn voor exploitatie in de Peel, financiering via het Marshallplan en voorkoming van verjaring van het Tredefinaverdrag met Duitsland. Want hoewel de Duitse velden van NEMOS niet per se nodig waren, zouden die de exploitatie wel meer rendabel maken. Met een uitvoerig schrijven zou de directie spoedig een en ander nader uitwerken, waarbij de regering zich eerst moest uitspreken over de gewenste omvang van de jaarproductie.

Inmiddels was de minister de Kamer een antwoord schuldig. Hij maakte in november 1949 bekend dat de kwestie Vlodrop en de Peel bij de Staatsmijnen en Geologische stichting in studie was en dat de gereserveerde honderd miljoen betrekking had op de ontginning bij Vlodrop, waarbij het vredesverdrag met Duitsland alle aandacht had. Dankzij deze wat voorbarige vermelding in de Industrialisatienota werd het voornemen bekend om de Vlodrop-mijn op te starten. Het nieuws werd in de lokale kranten in chocoladeletters gespeld.

‘Wordt Midden-Limburg Mijnstreek? Ingrijpende veranderingen te wachten als … Mijnveld Vlodrop tot ontwikkeling zou komen’

…zo kopte de Maas- en Roerbode in november 1949 op de voorpagina. Het provinciebestuur meldde zich ook per omgaande bij de Staatsmijnen; het stelde heel voortvarend samenwerking voor inzake ruimtelijke ordening alsmede bestemming en verwerving van terreinen.

Directie Staatsmijnen aan de rooktafel. V.l.n.r. mr. F.M.J. Jansen, dr.ir. Ch. Th. Groothoff, H.H. Wemmers en drs. A.C.J. Rottier. Opname waarschijnlijk na 1 januari 1949.
Directie Staatsmijnen aan de rooktafel. V.l.n.r. mr. F.M.J. Jansen, dr.ir. Ch. Th. Groothoff, H.H. Wemmers en drs. A.C.J. Rottier. Opname waarschijnlijk na 1 januari 1949.

In december 1949 ging de Mijnraad naar aanleiding van een tussentijds rapport van de Geologische stichting dieper in op het Vlodrop-veld. De grootte van het mijnveld werd op duizend hectare geschat en ‘voldoende geacht voor de aanleg van één kolenmijn van moderne uitgestrektheid’. Het carboon was met eerdere boringen in kaart gebracht. Steenkool en magerkolen van goede kwaliteit waren voorhanden. De voorraad werd tot 700 meter diepte geschat op 60,3 miljoen ton steenkool. De minister kwam nog met diverse aanvullende vragen. De Staatsmijnen verlangden tijd om de gegevens te kunnen overleggen. Maar eerst moest de lucht tussen beide partijen geklaard worden. Want de directie was ontstemd over het feit dat de positief gestemde passage uit haar brief pardoes was overgenomen in de Industrialisatienota zonder dat zij daarover vooraf was geraadpleegd.

Er speelde namelijk nog meer. De Staatsmijnen waren al van plan met de schachtbouw volgens de bevries- of De Vooys-methode te gaan experimenteren. Dat zou gebeuren in het Emma-veld met een schacht nabij Voerendaal. Pas als deze experimenteerschacht over acht à tien jaar voltooid zou zijn, zou een Peelmijn aan de beurt komen. Vlodrop zou in dat geval worden overgeslagen. In de Industrialisatienota had de regering evenwel te kennen gegeven een nieuwe mijnzetel op korte termijn na te streven. Hierdoor zou op last van de regering gestart moeten worden met Vlodrop, wat ten koste van de experimenten te Voerendaal zou gaan.

Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? - Luc Wolters ( €25 )
Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? – Luc Wolters ( €25 )
Op 18 januari 1950 was er een bespreking tussen de minister en de directie van de Staatsmijnen. Directielid Groothoff liet weten dat de Staatsmijnen eerst de proefschacht zonder beveiligingspijler in Voerendaal zouden willen boren. Hierna zou een mijn in Swalmen aan bod komen, waar de kolenvoorraad groot en van goede kwaliteit was. Pas daarna – over circa drie tot tien jaar – was Vlodrop aan de beurt. De minister betreurde dat hij in de Kamer een verkeerde voorstelling van zaken had gegeven, waarvoor hij meende voldoende informatie ingewonnen te hebben, terwijl er nu bovendien geld vrij kon komen van de ‘local currency’. Groothoff ontkende dat met dit oogmerk over Vlodrop gesproken was. Voor de minister dreigde gezichtsverlies in de Kamer en bij de Amerikanen, hetgeen hij wilde voorkomen. De directie zegde toe dat Vlodrop in overweging genomen kon worden; er was een rapport in de maak.

~ Luc Wolters

Boek: Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? – Luc Wolters
Lees ook: Mijnbouw in Limburg
Overzicht van boeken over het mijnverleden

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

0
Reageren?x
×