Jagers-verzamelaars
De vroege bewoners van het Noordzeegebied waren jagers-verzamelaars. Zij verplaatsten zich over land en leefden van de jacht op landdieren en van plantaardig voedsel. Visvangst was een volgende fase in de ontwikkeling van de primitieve mens. De eerste sporen van visconsumptie, gevonden in Northumberland in Engeland, zijn van rond 8500 voor Christus. De bewoners gebruikten boomstamboten later ook voor de vangst van vis, schelpdieren en watervogels en het verzamelen van eieren en eetbare waterplanten als de waterkastanje. Alle voedsel diende voor eigen consumptie. De eerste functie van de boot was vervoer. Wegen bestonden niet, hooguit beloopbare vlakten en doorwaadbare plaatsen. De boot was het enige vervoermiddel. Mogelijk diende de boot ook als statussymbool. Bij opgravingen kwamen ook peddels en visgerei als haken, netten en fuiken naar boven. Een van de vistechnieken was de vis te lokken met vuur dat men in de boot aanstak. In sommige boten zijn brandsporen gevonden.
Men gaat er vanuit dat de eerste boomstamboten of logboats gemaakt zijn in het gebied van de Grote Belt in Denemarken tot in de Nederlandse rivierdelta. In Noordwest-Europa zijn rond drieduizend boomstamboten gevonden, in Nederland ruim veertig, vaak alleen maar fragmenten. Tot de oudste van Europa behoren de vondsten bij Bergschenhoek langs de Rotte en bij Molenaarsgraaf in de Alblasserwaard, beide van 3000 tot 4000 jaar voor Christus. Die periode was het Neolithicum, de Nieuwe Steentijd. De mensen vestigden zich op vaste plaatsen en gingen het land bewerken. Zij waren de eerste boeren.
De eerste botenbouwers
Bomen werden en worden in Noordwest-Europa niet bijzonder groot. Daardoor zijn boomstamboten in onze streken slechts geschikt voor rustig binnenwater. In al zijn eenvoud is deze boot toch een grote stap in de ontwikkeling van de mens. Met het betreden van het water openden zich nieuwe verten en daarmee nieuwe voedselbronnen. Het uitgangspunt voor een boomstamboot is een dikke boom met een rechte stam. Met vuurstenen bijlen op stelen van hertengewei hakken de botenbouwers de boom rondom in totdat hij afbreekt en omvalt. Daarmee ontstaat een punt, alsof een bever de boom heeft omgeknaagd. De botte punt van het breukvlak is de boeg van de boot. De achtersteven vormen ze door aan de andere kant van de stam de boom schuin af te hakken. Vervolgens hollen ze de stam uit en daar is de logboat. Vondsten van later datum verrieden het gebruik van ijzeren werktuigen.
De vaareigenschappen van deze primitieve boot waren voor de binnenwateren voldoende. De massieve en zware boeg hield de boomstamboot in evenwicht wanneer de peddelaar achterin zat. De door het vele hout zware onderkant werkte als een verzwaarde kiel en beschermde tegen omrollen.
Voor binnenwateren
De boomstamboot ligt laag op het water en kan daardoor maar weinig lading vervoeren. Om toch ruimer sop te kunnen kiezen, bedachten de bouwers in de loop van vele eeuwen verschillende technieken. Door de zijden van de boom met water en vuur zachter te maken en dan uit elkaar te duwen, werd hij breder, de expanded logboat. Om de vorm vast te houden bevestigden ze er ribben in. De bredere vorm maakte de boot geschikter voor wat ruwer water, en doordat het hout dunner was, werd de boot lichter en makkelijker vervoerbaar over land.
Een voorbeeld is de Slusegård boot uit het jaar 100 die op het oostelijke Deense eiland Bornholm gevonden is. Nadeel was dat door de uitzetting de zijkanten van de boot lager boven het water kwamen te liggen. Daar was wel iets op de vinden, namelijk door die zijkanten met planken te verhogen. Van veel latere datum is de toepassing van stukken hout als stabilisatoren aan de buitenkant van de boot, later kimkielen genoemd. Die zijn niet ouder dan uit de veertiende eeuw – de Kentmere boot in Engeland – gevonden. Caesar beschrijft in De bello Gallico hoe hij tijdens zijn veldtocht langs de Saône Helvetiërs tegenkwam die twee boomstamboten zijdelings aan elkaar hadden vastgemaakt om de stabiliteit te vergroten. Dat was in de eerste eeuw, maar fysieke bewijzen van dergelijke combinaties zijn nooit gevonden.
De primitieve boomstamboot bleef dus wat hij was: een uitgehold stuk boomstam, met peddels. De zee was nog ver weg. Dat neemt niet weg dat dit soort boten tot in de twintigste eeuw in Europa gemaakt is. De meest gebruikte bomen daarvoor waren eiken, hoewel archeologen vermoeden dat er na het jaar 950 niet meer zoveel geschikte rechte dikke eiken te vinden waren in Noordwest-Europa waardoor de boten smaller en van slechtere kwaliteit werden.
Eerste reizen overzee
Robert van de Noort, hoogleraar wetland archeology aan de universiteit van Exeter, Engeland, geeft een inkijk in de vroegste maritieme geschiedenis van Noordwest-Europa.
“Rond 4000 voor Christus was er een heleboel aan het gebeuren. De eerste mensen gingen naar de Isles of Scilly en naar Isle of Man en er was veel beweging rond Ierland en Schotland. We weten zeker dat er rond die tijd contact is geweest tussen Frankrijk en de Britse eilanden. Het begin van de landbouw hier komt namelijk uit Noord-Frankrijk, dat is vastgesteld via DNA van planten en dieren. We hebben geen idee van wat voor soort boten men toen gebruikte, ofschoon sommige archeologen beweren dat ze boomstamboten gebruikten. Theoretisch is dat mogelijk. Als je het bij rustig weer doet, dan kan je Dover – Calais op een zomerse dag met drie à vier knopen per uur in een dag doen. Maar er is geen bewijs dat dat werkelijk gedaan is. Als je het mij vraagt, hadden ze huidenboten. Die hadden een raamwerk van twijgen, bijvoorbeeld van de wilg. Daar doe je een huid omheen die het redelijk waterdicht houdt. Uit tests weten we dat zo’n huid een uur of twaalf waterdicht blijft en dat is voldoende om de reizen te maken.
Van de periode van 4000 tot 2500 voor Christus is heel weinig bewijs voor contact tussen continentaal Europa en Ierland, Engeland en Schotland. Rond 2500 krijg je netwerken op lange afstanden. Mensen gaan reizen op een manier die we tot dan toe niet gezien hebben. Klokbekers zijn daar een belangrijk bewijs voor. Die vinden we in Nederland, Duitsland, Frankrijk, Italië, Noord-Afrika, Oost-Europa en in Engeland, Ierland en Schotland. Klokbekers veranderden op verschillende plaatsen op dezelfde manier en ze waren gemaakt met lokale klei. Dus niet de klokbekers reisden, maar de mensen.
Het beste bewijs daarvoor in Engeland is de Amesbury Boogschutter van wie niet ver van Stonehenge het graf gevonden is. Het graf is gedateerd op 2300, de vroege bronstijd. De man droeg gouden oorbellen uit Duitsland en had twee koperen pijlen uit Spanje en een soort steen uit ZuidEngeland bij zich. Hij was begraven met vijf klokbekers. Uit analyse van zijn skelet bleek dat hij als jongvolwassene uit Zwitserland, Midden-Duitsland of Oostenrijk gekomen moet zijn. Hij heeft dus veel gereisd en verzameld. We denken dat het vele reizen te maken heeft met het begin van metallurgie. Metaal wordt zo belangrijk dat mensen bereid zijn lange reizen te maken om erts te vinden Tussen 2500 en 2200 gaat het nog alleen om goud en koper. Vanaf 2200 komen we in de bronstijd. Brons bestaat uit 10% tin en 90% koper. Het betreft geologisch twee heel verschillende ertsen die je bijna nooit op dezelfde plaats vindt. Een bronzen object is tienmaal sterker is dan koper. Dat maakt voor de bewerking van hout en land een enorm verschil. In Europa zijn er maar vier plaatsen waar tin dicht aan de oppervlakte te vinden is. Een van die plaatsen is Cornwall, een heel oud landschap waar tin wordt uitgespoeld door de rivieren en waar je aan het strand stukjes tin kon vinden. Tot in de negentiende eeuw was het in Cornwall makkelijker om tin te vinden dan waar ook ter wereld. Daardoor was daar mogelijk al vroeg veel scheepvaartverkeer.”