Hongkong, Shanghai en Tianjin waren drie grote moderne havensteden in China, tussen de twee wereldoorlogen. Hier leidden veel Amerikanen en Europeanen die werkten bij buitenlandse firma’s een luxe leventje. In deze verdragshavens genoten zij sinds de opiumoorlogen van gunstige, middels een verdrag afgedwongen, belastingtarieven en leidden zij een beschermd en luxe bestaan. Tot aan het bombardement op Pearl Harbor waanden zij zich onaantastbaar.
In de aanloop naar de bezetting door Japan verloren ze langzamerhand hun geprivilegieerde positie. Uiteindelijk werden allen geïnterneerd in zeven ‘jappenkampen’ verspreid over heel China. De geallieerde burgers en missionarissen van Noord-China werden ondergebracht in Weihsien, in de provincie Shantung. Over de Chinese jappenkampen, waar ook Nederlanders zaten is tot nu toe weinig geschreven. Ik ontdekte talloze foto’s en brieven in het familiearchief van mijn tante en schreef daarover het boek Hier in het Oosten alles wel.
Shanghai in de jaren ’20
Shanghai in de jaren ’20 van de vorige eeuw oefende een grote aantrekkingskracht uit op West-Europese (voornamelijk Britse) en Amerikaanse jongemannen, op jacht naar de Shanghai Dream. Er was werk genoeg bij de vele westerse handelsfirma’s en qua infrastructuur kon de stad zich meten met New York. De jongemannen die tijdens hun eerste contract verplicht ongetrouwd waren, konden een comfortabel leven leiden in de mess (vrijgezellenhuishouding), met een kok, een boy en een eigen riksja met koelie. Shanghai bood voorts een swingend uitgaansleven dat dag en nacht doorging. Geld werd echter even snel uitgegeven als verdiend. Alle denkbare luxe artikelen waren verkrijgbaar. Je kon voor alles met een chit (een getekend briefje) betalen, dus schulden liepen op. Het wemelde er verder van de nachtclubs, waar gedanst kon worden met de elegante Chinese en Russische meisjes, maar ook van de casino’s, de bordelen en de opiumkits. Iedereen zette geld in bij de paardenraces. De jongens moesten sterk in hun schoenen staan om niet te bezwijken onder alle verleidingen. De bekende Engelse sporten boden een goed tegenwicht tegen de verlokkingen.
De verdragshavens waren een soort mini-koloniën waar allerlei nationaliteiten hun eigen concessies hadden en vrijwel geen belasting betaalden vanwege de bij de Chinezen bedongen gunstige tarieven. Buitenlandse troepen en kanonneerboten beschermden deze enclaves, die onder het gezag van westerse consuls vielen, maar later ook eigen gemeenteraden kregen. De handel verliep via Chinese tussenpersonen, compradores genaamd. Deze manier van handel drijven stelde het geduld van de westerlingen op de proef en vergde veel fingerspitzengefühl voor de ongeschreven Chinese regels.
Het leven in Shanghai en andere grote verdragshavens als Hong Kong, Kanton en Tianjin was veel kosmopolitischer dan in Nederlands-Indië. Ook ging het hier met name om bedrijfspersoneel van veelal grote internationale firma’s en niet om planters. Opvallend genoeg reisde bijna niemand naar het achterland. Soms maakten enkelen een tochtje naar de bergen (in een draagstoel) of over de Yangtse. De succesvolle taipans (CEO’s van grote westerse bedrijven) bewoonden grote villa’s / annex kantoren met daarachter een Chinese compound voor het huispersoneel. Ze dansten in chique hotels of gingen naar de club voor borrels of verkleedpartijen, ze speelden polo of reden paard. Er moest natuurlijk ook gejaagd worden, dus verzonnen ze de paper hunt: er was geen wild rond Shanghai, daarom werd een parcours uitgezet met reepjes papier.
Japanse dreiging en rode armwikkel
In 1912 had de Chinese keizer afstand gedaan van de troon, al bleef Puyi in naam nog keizer van China. De Japanners richtten in hun protectoraat in zuidelijk Mantsjoerije de nieuwe Chinese staat Mantsjoekwo op en zetten Puyi als marionet op de troon (Bertolucci verfilmde in 1987 zijn leven in The last Emperor,). De westerlingen negeerden deze ontwikkelingen. Ze waanden zich onkwetsbaar. In Tianjin in het noorden bijvoorbeeld, de tweede grote verdragshaven in China, zetten de westerse taipans hun beschermd en welvarend leven rustig voort hoewel de Japanners vanuit Mantsjoekwo hun invloed steeds meer naar het zuiden uitbreidden. Toen zelfs de Chinees-Japanse oorlog in 1937 uitbrak en Peking en Nanking (met extreem veel geweld) bezet werden, bleef het business as usual. Ook de echtgenotes verhuisden nog iedere zomer voor twee maanden naar Peitaiho aan zee, naar luxe hotels of vakantievilla’s, met kinderen, veel bagage en al hun personeel.
Na de Japanse aanval op Pearl Harbor (7 december 1941) werden ze wakker geschud. De expats zaten als ratten in de val. Tussen de concessies werden versperringen aangebracht en controleposten neergezet. De inwoners mochten hun concessies niet meer zonder toestemming verlaten, reizen was verboden. Burgers van de geallieerde landen moesten een rode armwikkel dragen met daarop hun nationaliteit in Chinese karakters geborduurd.
De zaken vielen stil en het spaargeld werd aangesproken. Op aanraden van de consuls kwam een repatriëringsbeweging op gang; Nederlanders konden door de Duitse bezetting niet naar het vaderland maar nog wel naar Indië, maar daar was het ook niet rustig.
Geallieerde burgers van Noord-China geïnterneerd
In maart 1943 werden alle dragers van de rode armband geïnterneerd. Ze moesten naar een ‘jappenkamp’ voor geallieerde burgers in Weihsien, in de noordoostelijke provincie Shantung. Een lange treinreis bracht hen naar een verwaarloosd seminarie, waar ze moesten wonen in lage rijen piepkleine kamertjes (een soort studentenkamers). Een gezin per kamer, grote gezinnen twee kamers. Ook alle zendelingen en missionarissen uit heel Noord-China werden er ondergebracht. Een maand later kwamen na een dagenlange reis stoere paters uit Mongolië het kamp binnen marcheren, gekleed in beren- en schapenvachten.
De omstandigheden waren er een stuk beter dan in de beruchte Indische jappenkampen. Een aantal vrolijke Belgische en Nederlandse geestelijken organiseerden meezingavonden. Ook waren er cabaretavonden, waarop de Japanners hard mee lachten, waarschijnlijk omdat ze niet alles verstonden en niet door hadden dat de satirische liedjes over hen gingen. Soms werden ze boos wanneer ze de gevangenen Happy Birthday hoorden zingen. Ze dachten dan juist ten onrechte dat ze uitgelachen werden. Er werden lezingen, concerten of grammofoonavonden georganiseerd. In Kitchen no. 2 werd iedere zaterdag gedanst door de verliefde paartjes, die daar konden zwijmelen bij de muziek van een combo van een zwarte Amerikaanse jazzmuzikant en een gitarist die Hawaiiaanse muziek speelde.
De kampen waren in handen van de Kempeitai, de militaire politie van de keizerlijke Japanse strijdkrachten, maar anders dan in Indië waren kampleiding en bewakers geen militairen, maar maakten ze deel uit van de consulaire politie. Ze reageerden trots en streng – ze straften hard – maar ook redelijk en rechtvaardig. De geïnterneerden mochten zelf het kamp organiseren. Zolang iedereen zich aan de Japanse regels hield en op het appel verscheen ging alles goed.
Helaas moesten de paters en nonnen drie maanden later vertrekken. Hun nationaliteit was die van Vaticaanstad, meende de Nuntius (diplomatiek vertegenwoordiger van de Heilige Stoel) in Peking, zij maakten geen deel uit van de geallieerden. De Japanners respecteerden die visie. Later bleek dat de kerkelijke leiders met dit besluit vooral de prille en ongepaste romances tussen de jonge paters en de jonge kampmeisjes in de kiem wilden smoren. Een klein groepje zielzorgers mocht achterblijven.
Taipans tonen hun ware aard
De geïnterneerden waren bang. Hun kamp lag ver van de bewoonde wereld, in het Westen wist men eerst niet dat er een kamp was en later niet waar het lag, er heerste een enorme chaos om het kamp heen, overal zwierven groepjes communistische, nationalistische en Japanse guerrilla’s. Wat ging er gebeuren als er paniek uitbrak? Toch ging iedereen energiek aan de slag. Ondanks de gebrekkige middelen en het weinige voedsel werd het kamp efficiënt en democratisch bestuurd. Gekozen commissies verdeelden de taken. Alles werd zoveel mogelijk zelf gemaakt, gereedschap, kacheltjes, kleren, meubeltjes, medische hulpmiddelen en zo meer.
De meest capabele mensen kregen de leiding, hetgeen leidde tot een genivelleerde sociale structuur, want een aantal taipans viel door de mand en bleek geen geboren leider te zijn. Kinderen en jongeren kregen les, er kwam gezondheidszorg, ook werd er zoveel mogelijk gesport. De Amerikanen introduceerden honkbal. Medegevangene Eric Liddell, voormalig Olympisch kampioen atletiek, organiseerde hardloopwedstrijden zolang de bewoners nog fit genoeg waren. Hij stierf overigens een paar maanden voor de bevrijding aan een hersentumor zonder zijn gezin, dat vlak voor de internering gerepatrieerd was, nog terug te zien.
Het verblijf in het kamp was zwaar door het gebrek aan geneesmiddelen, voedsel, brandstof en het extreme klimaat (bloedhete zomers en ijskoude winters). Er was een groep leerlingen, afkomstig van de Chefoo kostschool voor kinderen van missionarissen, die het erg moeilijk had. Hun meegekomen leraren schermden hen af van de rest van het kamp. De ouders woonden en werkten op afgelegen missies ver in het binnenland. Pas na jaren zouden deze kinderen hun ouders terugzien.
De meeste bewoners slaagden er echter in hun kinderen te ontzien en hun een relatief onbekommerde tijd te bezorgen. Zelf herinnerden ze zich later de grote solidariteit, de verdraagzaamheid en de spontane oecumene in het kamp.
Hulp van buitenaf en bevrijding
In 1944 werd de Nationalistische Chinese regering in Chungking, die gesteund werd door de Amerikanen, op de hoogte gebracht van de ligging van Weihsien door twee ontsnapte geïnterneerden die Chungking te voet wisten te bereiken. Na deze ontsnapping werden de kampbewoners gestraft met allerlei maatregelen en eindeloze appels. De Japanners konden dit gezichtsverlies nauwelijks verdragen.
De twee ontsnapten zorgden ervoor dat er medicijnen het kamp in werden gesmokkeld en bereidden samen met de Amerikanen de bevrijding voor. Op 17 augustus 1945 dropte een B24 vliegtuig een klein team Amerikaanse parachutisten. De Japanners werden door hun komst overrompeld en de bevolking stormde als één uitzinnige massa de poort uit, het platteland op. De plichtsgetrouwe Japanners bleven het kamp bewaken, op bevel van de gecapituleerde Japanse keizer, tot er Amerikaanse versterkingen kwamen. Dat de bewoners geen wrok koesterden jegens deze Japanners, ondanks alle ontberingen en het hoge sterftecijfer van het kamp blijkt na de oorlog. Een paar geïnterneerden pleitten op het Tokio tribunaal (1946-1948) kampcommandant Izu vrij.