Westerse Wanderlust
In de jaren dat de drie wandelaars op reis gingen, trokken jongeren niet zomaar de wijde wereld in. Reizen was eeuwenlang iets voor de elite geweest, voor de adel en de bourgeoisie, die als jongvolwassenen op een Grand Tour gingen: met de koets en te paard door landen die van oudsher de bakermat van de Europese beschaving vormden. In Italië en Griekenland kregen ze een idee van de bronnen van de cultuur waarvan ze zich de trotse dragers voelden. In de negentiende eeuw groeiden kuuroorden in zowel Duitsland, België als Engeland uit tot populaire bestemmingen voor de gegoede klasse. Die dacht de overspannen zenuwen tot bedaren te kunnen brengen door geneeskrachtige baden en lange siësta’s op een rustbank. Alleen wie geld had kon zich zulke vormen van ontspanning en recreatie veroorloven. Het zou tot na de Tweede Wereldoorlog duren voor jaarlijkse vakanties naar het buitenland en het massatoerisme op gang kwamen.
Menig kind, zeker als het opgroeide in een arbeidersgezin met nauwelijks financiële armslag, wist niet wat er speelde voorbij de grenzen van het eigen land. Dat ging zelfs nog op voor veel jongeren van mijn eigen generatie. Pas aan de vooravond van mijn twintigste levensjaar trok ik voor het eerst de grens over. In 1971 woonde ik op kamers in het Haagse Zeeheldenkwartier. Op een dag vroeg de zoon van de hospita me of ik een maand mee op tournee wilde met de muziekband waarin hij een plekje als drummer had gekregen. Met vijf man en een oude bestelbus reden we die zomer naar Bretagne. Geen van hen had ooit een stap buiten het vaderland gezet. De wereld leek zoveel groter toen, de grenzen verder weg. Van de volwassenen om ons heen hoorden we alarmerende verhalen over het reizen door België en Frankrijk. We mochten vooral in het donker nergens lang blijven stilstaan, want rondtrekkende bendes hadden het gemunt op passerende reizigers. Bij een boer zou je niet zomaar zijn erf op mogen rijden en vragen naar een plek onder de bomen om te overnachten, want als je geen Frans sprak liet hij je onder een vloed van scheldwoorden rechtsomkeert maken. Overal in het buitenland zou gevaar loeren. We konden de deuren van de bestelbus beter dichthouden en hem nooit ergens onbeheerd laten staan. Mijn eerste rit in een gammele auto naar Bretagne bracht ik door in een licht paranoïde, overwegend zwijgend gezelschap.
Dat zal nauwelijks anders geweest zijn voor de wandelvrienden van meer dan een halve eeuw eerder. Zij reisden ook nog eens rond in een tijd van turbulentie: de beladen jaren die voorafgingen aan de Eerste Wereldoorlog, al konden ze dat nog niet weten. De eeuw die achter hen lag, had in het teken gestaan van een overal de kop opstekend nationalisme, wat onder meer leidde tot het Duitse keizerrijk en het koninkrijk Italië. In navolging hiervan begon in meer landen de roep om autonomie te klinken. De etnische spanningen in de eeuwenoude Oostenrijks-Hongaarse veelvolkerenstaat laaiden op, net als in het Ottomaanse Rijk. Wie de landkaarten uit die tijd bekijkt, ziet dat de macht van die twee rijken zich uitstrekte over grote delen van Europa en het Midden-Oosten. Maar deze invloed kwam in bepaalde gebiedsdelen ter discussie te staan en riep de dreiging van oorlogsgevaar op. Zo voerde Italië in 1912 strijd met de Turken om het koloniale bezit van Libië. Niet lang erna begonnen enkele landen in de Balkan zich met geweld te ontdoen van wat zij ervoeren als het juk van het Ottomaanse Rijk. Van die dreigende situaties lijkt het jeugdige trio uit de Lage Landen zich onderweg weinig te hebben aangetrokken. Zij wandelden om in al die regio’s juist met andere volken en culturen in aanraking te komen.
Auf die Wanderschaft gehen
Een voordeel van rondtrekken door Duitsland was dat in die samenleving het fenomeen van auf die Wanderschaft gehen in de cultuur verankerd lag. In zijn boek over hun tocht door Europa zou Bram Mossel er later lang over uitweiden. Al vanaf de middeleeuwen trokken jonge ambachtslieden met twee tot zes personen door het land, van stad naar stad en van dorp naar dorp. Het systeem van de gilden schreef voor dat een gezel er na zijn leertijd op uit ging om bij anderen de praktische kennis op te doen waarmee hij zich ergens zelfstandig kon vestigen. Om als een volleerd patroon of meester in zijn vak een eigen werkplaats op te zetten en een gezin te stichten, ook al zat dat er voor veel gezellen niet in. Een tijdlang ‘op de reis gaan’ hoorde bij een opleiding tot ambachtsman, maar ook bij de scholing in een artistiek beroep. In de Duitstalige gebieden, zo schreef Bram, was het gebruik dat schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars van plek naar plek trokken – op zoek naar emplooi en opdrachten. Het handwerk vroeg om een leertijd in den vreemde.
De rondtrekkende gezellen mochten vrijwel overal in het land op een gastvrij onthaal rekenen. Als ze ergens niet direct werk konden vinden, klopten ze gewoon bij iemand aan voor een gratis maaltijd, een kledingstuk of een plek om te overnachten. Ook de Nederlandse vrienden kregen een reisgidsje voor gezellen in handen gedrukt, met gedetailleerde kaarten en goedkope adressen om te logeren. Niet dat iedereen die rondtrok een ambulant beroep uitoefende, met zijn handen geld verdiende of over een artistiek talent beschikte; in de Duitstalige landen reisden ook veel studenten of jongelui uit de betere kringen een tijdje door overrompelende landschappen. Het hoorde bij de Bildung van kinderen uit de gegoede burgerij om op de drempel naar volwassenheid enkele zomers als veredelde zwervers rond te trekken. Het privilege om een romantische drang naar vrijheid uit te leven in de jaren dat jongelingen nog niet waren ingesnoerd door volwassen plichten, zoals een baan, een huwelijk en de opbouw van een familie. De drie wereldwandelaars schoven regelmatig aan bij notabelen op leeftijd, mannen bij wie de ogen begonnen te schitteren als ze vertelden over de tijd dat zijzelf auf die Wanderschaft waren geweest. Hoe ze na een fikse dagmars een slaapplek vonden in een hooiberg, korenschoof, schuur of een stal vol dieren. In zulke verhalen waren ze dankzij de twintigers uit Nederland aan hun tafel even voor eeuwig jong.
Afgezien van die traditie zien we aan het einde van de negentiende eeuw in de Duitstalige landen, dus ook in Oostenrijk en Zwitserland, de opkomst van tal van verenigingen voor jonge mensen die in groepen uit wandelen gaan. Met z’n allen de wijde natuur in, door de bergen trekken, in een poging te ontsnappen aan de gejaagdheid van het stadse leven. Ze schaarden zich achter banieren van verzet of emancipatie met hun georganiseerde trektochten of samenkomsten in een clubhuis. Met de jaren groeiden al die initiatieven uit tot een brede beweging, waarin de nadruk lag op het recht op ontspanning – door met wandelschoenen op pad te gaan. Duitsland stond bekend om zijn dichtbeboste regio’s en berglandschappen, dus ruimte te over. Het mensonterende werk in de fabrieken, de vervuiling van lucht en water, en de machinale razernij in de samenleving dwongen tot een trek naar buiten. Wie de drang naar vrijheid voelt, vindt altijd wel een excuus of reden om eropuit te gaan. Door beter onderwijs in die landen groeide ook de weerstand tegen het autoritaire karakter van het familieleven. De wandelverenigingen waren overigens hiërarchisch ingedeeld, maar die discipline zochten de leden zelf. Veel clubs die de Wanderlust stimuleerden, richtten zich specifiek op jongeren uit de middenklasse. Niet langer draaide het alleen om de elite, zij het evenmin om kinderen uit arbeidersgezinnen. Die zaten al op jonge leeftijd vast in een stramien waar nauwelijks aan te ontsnappen viel.
Naast de reizigers die rondtrokken met een reden – of een doel – waren er ook mensen die buiten het maatschappelijke systeem vielen en zich langs de weg staande probeerden te houden. Zij schrikten nogal eens vroeg in de morgen uit hun slaap op door een gendarme met een blaffende hond aan de lijn. Als ze dan geen geld bij zich hadden, moesten ze in de benen of verdwenen ze tijdelijk achter de tralies. Niet alleen in het Duitse keizerrijk, ook in Nederland was er buiten geen plek voor landlopers of bedelaars. Geen enkele overheid of kerkorganisatie wilde bijdragen aan hun onderhoud. Wie arm was en niet tot een vaste gemeente behoorde, werd overal in Europa als een hete aardappel doorgeschoven van de ene naar de andere plek. Net als de 52 mensen die al of niet opzettelijk rondtrokken zonder reisdocumenten, de sans-papiers. Het is tot op de dag van vandaag zo dat wie niet over een geldig identiteitsbewijs beschikt niet kan bestaan – althans niet in de ogen van de gezaghebbende instanties. Zulke observaties maakten de vrienden er al vroeg van bewust dat ze onderweg gevaar liepen te worden gezien als ongewenste vreemdelingen. Ze hoorden niet tot de traditionele ‘reizigers’ in Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland of Italië – de landen waar ze het eerste jaar doorheen trokken –, dus ze konden niet zomaar op een gastvrij onthaal rekenen.
Als wetsdienaren hen slapend langs de weg aantroffen, werden ze aangezien voor landlopers of bedelaars. Ze voldeden evenmin aan het traditionele beeld van de westerse toerist, vaak een gezelschap bemiddelde burgers dat zich goed gekleed en toegerust met een paar leren valiezen van de ene luxe bestemming naar de volgende verplaatste. Ze maakten gebruik van de trein, een koets of een auto met chauffeur, en vanuit hun hotel, villa of pension ondernamen ze dan op stevig schoeisel wandelingen door de omringende natuur. De drie vrienden zagen er volstrekt anders uit, dus welk label was dan wel op hen van toepassing? Hun alibi bestond uit de ansichtkaarten met hun portretten en beknopte teksten erop, die ze steeds weer lieten bijdrukken. In elk land waar ze verbleven zorgden ze voor een vertaling van de beschrijvingen van hun persoon en de reden voor hun jarenlange voettocht. Op de kaarten presenteerden ze zich als vegetariërs, journalisten en esperantisten. Idealisten die wandelden met de bedoeling ooit een boek te schrijven over hun reis over de wereld. Dat verhaal volstond om met rust gelaten te worden, zolang ze hun kamp maar opsloegen buiten de grenzen van de stad.
Boek: De wereldwandelaars – Wim Willems