De winter van 1849 was er één zoals we ons die graag herinneren als oer-Hollands: koud en met een dikke laag ijs op de sloten en meren. Maar de werkelijkheid was minder romantisch. Voor velen was het leven genadeloos; na een geschiedenis van hongersnood en overstromingen moesten zij hard werken om te overleven. Zo liet die winter ook zijn sporen na in het Zuiderzeedorp Durgerdam. Drie ijsvissers raakten vast op de bevroren Zuiderzee en moesten vechten voor hun leven.
Het verhaal had, nadat ik er voor het eerst over had gehoord, een plek ingenomen in mijn geheugen. Ik wilde er meer van weten. Was het wel echt gebeurd?
Zo ja, hoe kon het dat de mannen niet doodgevroren waren? Waardoor waren ze niet opgemerkt, vanaf de wal? Hoe overleefden ze? Hadden ze het wel overleefd?
Botkloppen – een gevaarlijke noodzaak
De Bordings waren arm. Zo arm, dat ze op deze koude zaterdag de bevroren Zuiderzee op gingen om te ‘botkloppen’. Ze hakten met een bijl vijf gaten in het ijs om onder het ijs meerdere netten van elk vijftien meter lang te plaatsen. Het was een vermoeiend karwei, terwijl het eigenlijke botkloppen dan nog moest beginnen: met een klap lieten ze herhaald een groot blok hout op het ijs neerkomen. De op de bodem gelegen bot (platvis) zou opschrikken, wegzwemmen en in hun netten verstrikt raken. Dat lukte. De mannen gingen zo op in hun succesvolle vangst, dat het hen was ontgaan dat de andere vissers die verderop bezig waren geweest al huiswaarts waren gegaan. Ook was de schemer ingevallen.
Omdat ze op anderhalf uur lopen zaten van Durgerdam, verliep hun terugtocht in een steeds dreigender wordende duisternis. Dreigend, omdat de vele gaten in het ijs niet allemaal te zien waren. Het was eenvoudigweg te gevaarlijk om door te lopen. De mannen besloten de nacht op het ijs te blijven.
Ze hielden zich schuil onder het zeil dat ze tijdens het vissen hadden gebruikt om zich af te schermen van de wind. Om de nacht door te komen probeerden ze de slaap te vatten, wat natuurlijk niet lukte. Het regende, het was koud en ze hadden alleen een paar slokken lauwe koffie achter de kiezen. Ze hadden niets om zich aan te warmen, behalve elkaar. Als een zielig hoopje zaten de drie opeengepakt op de slee, onder een zeil waarop de regendruppels onafgebroken tikten. Zo kwamen ze de nacht door.
Wind en kou, mist en regen
De zondag na hun doorwaakte nacht bracht geen verlossing. Het torentje van Durgerdam konden ze zien, maar ze werden van hun thuisdorp gescheiden door een rommelig stuk ‘waterijs’. De weg naar huis was afgesneden door de ingetreden dooi. Ze besloten door te lopen richting Uitdam, een stukje naar het noorden.
De volgende dagen en nachten kenmerkten zich door kou, mist en regen. Om hun slinkende krachten te sparen konden ze ’s nachts maar beter stilzitten, maar dat was wel de koudste optie. Ze namen zich voor om een volgende nacht – als die er zou komen – heen en weer te lopen op hun ijsplaat om niet teveel af te koelen.
Enkhuizen wenkte, de Noordzee dreigde
Ze probeerden aan land te komen bij het eiland Marken. Tevergeefs. Vervolgens liepen ze naar Muiden, Huizen, Naarden, Nijkerk. De kust bleef telkens op een afstand, dichtbij genoeg om te zien, ver weg genoeg om niet opgemerkt te worden. Zwemmen was geen optie. Het ijskoude water zou ze trouwens direct verlammen.
Na een aantal dagen dreven ze door wind en tij naar het noorden. Een gevaarlijke richting, want dat was de kant van de open zee. De ijsvloer veranderde langzaam van één solide plaat naar grote beweegbare velden. Zo kwamen ze langs een dorp, waarin ze Enkhuizen dachten te herkennen. Ze zagen de klokkentoren en waren dichtbij genoeg om een hond te horen blaffen. Niemand merkte hen op.
Meer dan een week zaten ze nu op het ijs, en ze waren meer dood dan levend. Flarden kust hadden hen al meerdere keren valse hoop op redding gegeven. Het grootste dieptepunt in dat opzicht zou later volgen. In de buurt van Schokland, dat in 1849 nog een eiland was, zagen ze een zeilboot op hen afkomen – de Zuiderzee was door de dooi inmiddels deels bevaarbaar. En hun ijsschots was gevaarlijk gekrompen.
Het woord reikhalzend had hier ontstaan kunnen zijn, zo verlangend keken de mannen uit naar hun verlossers, het hoofd zo hoog mogelijk, de ogen wijd opengesperd, turend over het ijs. Een gloed van opwinding bracht enige vluchtige warmte. Eindelijk was het moment aangebroken dat ze zich zouden kunnen overgeven aan hun vermoeidheid, in de lang gehoopte verzorging en warmte van hun medemensen, die dus toch nog bleken te bestaan.
Plotseling zagen de Bordings het schip van koers wijzigen. Het zou kunnen dat Otten wilde uitwijken voor de grotere ijsvelden. Of misschien was hij tegen de wind in aan het opkruisen. Hoe dan ook, de koerswijziging maakte duidelijk dat het niet om redders ging, want de platbodem voer inmiddels van hen af. Vol ongeloof zagen Bording, Klaas en Jacob hun drijvend koninkrijk verdwijnen.
‘Zee van ijs’
Het verhaal van de Bordings gaat nog verder, in meerdere opzichten. Ik wilde weten wat andere mannen hadden gedaan in vergelijkbare situaties. Ik ging op zoek naar voorvallen, kennis over onderkoeling, experimenten en verhalen over psychologische druk. Ik kwam verhalen tegen over leiderschap in extreme situaties.
Het zijn stukjes van een puzzel geworden, een puzzel die ik in elkaar heb gelegd in het boek Zee van ijs. Daarin staat natuurlijk ook beschreven hoe het de drie Durgerdammer ijsvissers verder is vergaan, tijdens hun verdere overlevingstrijd: wat ze deden, wie de leiding nam, waar ze hun hoop uit putten, waar de wanhoop ze toe dreef.
Nog steeds vind ik de overlevingsstrijd van de Bordings heel bijzonder. Het is een episch drama dat zich bij ons ‘om de hoek’ heeft afgespeeld. Het is oer-Hollands en desondanks relatief onbekend. Ik hoop met Zee van ijs hun boeiende verhaal dichterbij te brengen.