De Indonesische onafhankelijkheidsstrijd (1945-1950) stelde de Nederlandse krijgsmacht voor onverwachte en grote problemen. Militair-theoretisch werd geen afdoende oplossing gevonden. In de praktijk leidde dat tot opvoering van het geweldsniveau, waarbij de strijdkrachten bereid waren veel Indonesische burgerdoden op de koop toe te nemen. Dat blijkt uit het zojuist verschenen boek Zoeken, aangrijpen en vernietigen! van historicus Christiaan Harinck.
Extreem geweld, massageweld, oorlogsmisdaden in Indonesië. Sinds Indië-veteraan Joop Hueting (1927-2018) de kwestie in 1969 aan de orde stelde – eerst in een interview met de Volkskrant, daarna in de tv-rubriek Achter het Nieuws van de VARA – is daarvoor steeds meer aandacht gekomen. Dat geldt zowel voor het algemene publiek als voor de journalistiek en de wetenschap.
Historicus Harinck (1990) is daarvoor zeker niet blind, maar hij richtte zijn aandacht de afgelopen jaren vooral op het ‘normale’ geweld van de Nederlandse troepen in Indonesië. Wat trof de Nederlandse krijgsmacht na 15 augustus 1945 (Japanse capitulatie) aan in de kolonie in de Oost die in maart 1942 verloren was gegaan? Hoe schoolde Nederland de troepen die werden afgestuurd op de naar vrijheid strevende Indonesiërs? Hoe reageerde de Nederlandse krijgsmacht theoretisch en praktisch op de guerrilla-oorlog waarin hij verwikkeld raakte? Dat zijn de vragen waarmee Harinck zich heeft beziggehouden.
Op het resultaat van zijn onderzoek promoveerde hij op 16 november 2021 aan de Leidse universiteit. Van zijn proefschrift is nu een handelseditie verschenen, het boek Zoeken, aangrijpen en vernietigen!. Het verschijnt luttele weken vóór drie wetenschappelijke instituten de bevindingen presenteren van hun grote onderzoek naar de dekolonisatie-oorlog in Indonesië. Dat zou Harincks boek publicitair en wat betreft verkoop kopje onder kunnen doen gaan. Maar het kan ook zijn dat het juist de wind mee krijgt in de ‘slipstream’ van de twaalf boeken die zullen worden gepubliceerd over het ‘grote onderzoek’.
Hoofdvragen
Hoe dan ook zijn Harincks bevindingen de moeite waard. Ze laten onder meer zien dat de Nederlandse strijdkrachten in Indonesië voor een krachtproef kwamen te staan die ze volkomen verraste. Dat kwam onder meer doordat Nederlandse militairen na de Tweede Wereldoorlog vrijwel als eersten met zo’n situatie werden geconfronteerd. Alleen de Fransen stuitten in Indochina op iets vergelijkbaars en die brachten het er niet beter af dan de Nederlanders.
Harinck stelde twee hoofdvragen. Ten eerste hoe de Nederlandse krijgsmacht ‘tactisch militair optreden in Indonesië begreep en vormgaf’. En ten tweede of dat kan verklaren (en hoe dan) dat er aan Indonesische kant heel veel meer slachtoffers vielen dan aan Nederlandse zijde. Voor antwoorden richt hij de blik op de opleiding van de militairen die in Indonesië te velde werden gestuurd en daarnaast op het militair-tactische concept aan Nederlandse kant.
Tijdsdruk en tijdgeest
In het beperkte bestek van deze bespreking valt over de opleiding van de militairen kortheidshalve te zeggen dat die de nodige gebreken vertoonde. Zwaar woog dat de uitzending van troepen naar Indonesië plaatsvond onder enorme tijdsdruk. Wel konden de Britten soms een handje helpen. Oorlogsvrijwilligers bijvoorbeeld die, alvorens ze mochten doorreizen naar Indonesië, een poos verbleven in Brits Malakka/Maleisië, werden daar verder opgeleid. Maar in het algemeen was en bleef er gebrek aan tijd, gebrek aan goed scholingsmateriaal en schortte ook het nodige aan de kwaliteit van de docenten. Een deel van de troepen werd in Indonesië bijgespijkerd, andere militairen moesten in de praktijk te velde maar bijleren hoe het er in de tropen aan toeging.
In de loop der tijd werd de opleiding hier en daar wel wat verbeterd, maar het bleef toch behelpen tot het einde. Harinck tekent verder aan dat bij de opleiding niet of nauwelijks aandacht werd besteed aan de burgerbevolking in Indonesië. Volgens hem werd dit – juist in een guerrilla-oorlog zo belangrijke – onderwerp ‘stiefmoederlijk’ behandeld.
Ook op het punt van militaire concepten en doctrine waren er aanzienlijke problemen. Later, moderner denken over guerrilla-oorlog gaat ervan uit dat die, in Harincks woorden, ‘in de kern politiek van aard is en dat militaire middelen alleen niet genoeg zijn om te winnen’. Over dat inzicht beschikte de Nederlandse krijgsmacht in Indonesië nog niet.
Militair denken
Wat betreft militaire concepten werd gedacht aan de aloude koloniale oorlog (met vooral de Atjeh-oorlog nog op het netvlies), aan gezagsherstel met militaire middelen en aan ervaringen uit de kort tevoren geëindigde Tweede Wereldoorlog. Militair historica Petra Groen stelde dat eerder al nadrukkelijk vast in het boek Marsroutes en dwaalsporen (’s-Gravenhage 1991). Wat Harinck toevoegt, is…
‘…een analyse van de uitwerking hiervan op de tactische doctrine en het tactisch optreden, en een sterkere nadruk op de rol van de KL (Koninklijke Landmacht, red.), naast die van het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, red.)’.
Aan de basis van het militaire denken over het optreden in Indonesië in de jaren 1945-1950 stond het in 1928 gepubliceerde Voorschrift voor de Uitoefening van de Politiek-Politionele Taak van het Leger (VPTL). Het bevatte hoofdstukken als ‘Taak van het Leger’, ‘Optreden tegen Verzetslieden in het Algemeen’ en ‘Verschil in Strijdwijze bij verschillende Rassen’. Na de Tweede Wereldoorlog werd er op bevel van Indisch legercommandant Spoor een vereenvoudigde versie van gemaakt – ‘beschreven in de omgangstaal van de troep’ – getiteld Kennis van het V.P.T.L. Een kwestie van leven of dood!. Het werkje was tweetalig, Nederlands en Maleis (‘Mengetahoei akan V.P.T.L. Soal hidoep atau mati!’) en verlucht met striptekeningen.
Het VPTL was voornamelijk gebaseerd op de ervaringen uit de Atjeh-oorlog (1873-1910). Alleen al het hoofdstuk ‘Verschil in Strijdwijze bij verschillende Rassen’ geeft aan dat het in 1945 en daarna flink verouderd was. Het ging nog uit van een vijand die uitsluitend vecht met slag- en steekwapens. In leidende kringen van de krijgsmacht werd dat ouderwetse ook wel gezien. Daarom volgden allerhande nieuwe instructies en aanwijzingen. Maar volgens Harinck schoot het inhoudelijk toch maar weinig op. Alleen de laatste twee publicaties op dit terrein gaven er volgens de auteur blijk van iets (zij het ook toen nog beperkt) te hebben geleerd van de guerrilla-oorlog. Maar die publicaties kwamen pas in de loop van 1949 – te laat om nog in de praktijk te worden toegepast. En waar in al die voorschriften en instructies al sprake is van de burgerbevolking is dat volgens Harinck tamelijk marginaal.
Aanpak
Hij beschrijft hoe de krijgsmacht Indonesië ‘weer onder gezag (probeerde) te krijgen door middel van het vooroorlogse ideaal van pacificatie’. Ook noteert hij dat de militaire inzet voor de Nederlandse regering een middel was om de dekolonisatie van Indonesië vorm te geven op Nederlandse voorwaarden. Volgens de legertop was het daarvoor noodzakelijk de Indonesische militaire en politieke top uit te schakelen.
Maar alleen al de internationale politieke machtsverhoudingen maakten dat onhaalbaar. Zo werd Nederland gedwongen beide ‘politionele’ acties na iets meer dan twee weken te stoppen. De ‘tactische uitwerking van de strategie’ in Indonesië zelf was volgens Harinck evenzeer onhaalbaar: “De eenheden van de Indonesische strijdorganisaties vochten, in kleine verbanden, ook zonder directe politieke of militaire aansturing van bovenaf door”. Aan Nederlandse kant ‘ontbrak (het) aan tijd en ook intellectuele ruimte om tot een nieuwe en volledige doctrine voor guerrillabestrijding te komen’.
Deze en soortgelijke, op zichzelf terechte opmerkingen van de auteur roepen wel de vraag op of een andere Nederlandse aanpak dan wél resultaat zou hebben gehad. Gezien de Indonesische strijdwijze en gezien de brede steun voor het nationalisme onder de bevolking lijkt het antwoord op die vraag ‘nee’ te moeten zijn. In Indonesië werd een oorlog gevoerd die door Nederland niet te winnen viel.
Hoe dat ook zij, tot een andere militaire aanpak kwam het dus niet. Het gevolg was dat, aldus Harinck, ‘groeiende problemen werden bestreden met een intensivering en opschaling van de bestaande middelen en methoden’. Namelijk:
“Gebiedsuitbreiding met als gevolg toenemend troepentekort en effectief guerrillaoptreden van de Indonesische tegenstanders, en de eigen denkpatronen zorgden ervoor dat de Nederlandse strijdkrachten meer en meer hun toevlucht namen tot zware wapens en grootschalige zuiveringsacties, met name in 1949, het gewelddadige hoogtepunt van de oorlog in Indonesië.’’
In mei 1949 werd de (naar de hoofdonderhandelaars genoemde) Van Roijen-Roem-overeenkomst bereikt. Die zou leiden tot de Ronde Tafelconferentie en de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Op de Nederlandse troepen had dat het volkomen begrijpelijke effect dat ze nog eerder dan tevoren schoten op ‘alles wat bewoog’. Logischerwijs wilden militairen voorkomen dat ze in het eindstadium nog het loodje zouden leggen. Hun voornaamste doel: heelhuids de boot naar huis halen.
Slachtoffers
In 1949 voerde Nederland dus het geweldsniveau op, maar dat was niet voor het eerst, zo schildert Harinck. Aanvallen en de tegenstander vernietigen (zie de titel van het boek) was al vanaf het begin de Nederlandse militaire benadering geweest. Bij tegenslagen was de enige weg die begaanbaar werd geacht: meer gas geven, meer en grootschaliger geweld. Daarmee komt de auteur bij een triest en bloedig, maar tevens interessant gegeven: de grote aantallen slachtoffers die in deze oorlog vielen aan Indonesische kant.
Op grond van tellingen van enkele jaren gelden (waarover Harinck met de eveneens Leidse wetenschappers Nico van Horn en Bart Luttikhuis al op 26 juli 2017 publiceerde in De Groene Amsterdammer) hanteert de auteur het getal van 97.421 Indonesische slachtoffers. Nadrukkelijk noemt hij dit een ondergrens die op zijn minst duizenden te laag zal zijn, want bij de tellingen passen allerlei kanttekeningen. Zo zijn ze samengesteld aan de hand van Nederlandse militaire rapportages. Daarin werden gedode burgers niet opgenomen, terwijl bekend is dat onder de Indonesische burgerbevolking geregeld aanzienlijke aantallen slachtoffers vielen.
Aan de andere kant zijn 4.751 militairen in Nederlandse dienst geteld die het leven lieten. Van hen kwamen er 2.526 om door gevechtshandelingen, de anderen door ongelukken en ziektes. Ook hierbij passen kanttekeningen. Zo meldt Harinck dat omgekomen lokaal geworven paramilitairen en politiemensen niet in deze cijfers zijn opgenomen. Ook de slachtoffers uit de zogenoemde Bersiap-tijd (1945-1946) zijn er niet in verdisconteerd.
Een ander punt is dat de Leidse tellingen uitsluitend op Nederlands bronnenmateriaal berusten. Harinck meldt als voorbeeld dat uit recent onderzoek is gebleken dat rond de jaarwisseling 1946-1947 veel Indonesische slachtoffers vielen bij een bombardement op Palembang (Sumatra). Maar daarover is ‘praktisch niets terug te vinden in Nederlandse bronnen’.
Indonesisch archiefmateriaal
De oplettende lezer zou naar aanleiding daarvan allicht kunnen denken dat het nuttig zou zijn als Nederlandse historici zich ook in Indonesische archiefmateriaal zouden verdiepen. Dat is dan ook precies het pleidooi dat Harinck en de al genoemde Luttikhuis in 2017 hielden in het vakblad BMGN – Low Countries Historical Review (‘Voorbij het koloniale perspectief’ heet hun artikel). Ze schrijven onder meer:
“Door deze exclusieve focus op Nederlandse bronnen komt de Indonesische tegenstander of burger dus enkel in het vizier van de historicus als object aan de andere kant van een Nederlands geweer’’.
Aan de hand van enkele voorbeelden laten ze in dat artikel zien welke winst er te behalen valt door vaker Indonesische bronnen te raadplegen – maar ook voor welke praktische problemen en dilemma’s historici dan komen te staan. Je hoort bijna de zucht van verlichting waarmee Luttikhuis en Harinck in 2017 noteren:
“(…) gelukkig zijn wij historici geen rechters: ook als gebeurtenissen niet buiten gerede twijfel kunnen worden vastgesteld zijn overwegingen over wat er vermoedelijk gebeurd is van waarde.”
Ondanks gebreken die aan de slachtoffertellingen kleven, hebben genoemde cijfers (97.421 Indonesische doden en aan Nederlandse kant 4.751 doden, van wie 2.526 door gevechtshandelingen) wel degelijk iets te vertellen. Om te beginnen zet Harinck ze tegen elkaar af.
“Voor iedere omgekomen Nederlandse militair stierven er dus 21 Indonesiërs. En gaan we uit van in de strijd omgekomen Nederlandse militairen, dan is de verhouding zelfs 1 tot 38. Deze cijfers wekken de indruk van een zeer gewelddadig Nederlands optreden.”
Nu zullen er wellicht mensen zijn die opmerken dat de ‘sneuvelbereidheid’ aan Indonesische kant groot was. Of mensen die menen dat het hoge Indonesische dodental er (mede) aan valt toe te schrijven dat Indonesische militairen kwalitatief minder waren dan militairen aan Nederlandse kant. In dat verband merkt Harinck op: “Het optreden van de Indonesische strijdorganisaties vraagt om een eigen onderzoek”.
Maar dan nog blijft de indruk waarover de auteur rept bestaan. Het vervelende van een indruk is echter dat het niet meer is dan dat. Daarom is het nuttig dat Harinck de cijfers uit Indonesië in perspectief plaatst. Daarbij laat hij bovengenoemde verhouding 1 op 38 even terzijde en beperkt hij zich tot het iets minder heftige 1:21.
Dat verhoudingsgetal krijgt reliëf doordat de auteur het afzet tegen gegevens over enkele andere koloniale gewapende conflicten van na de Tweede Wereldoorlog. In Frans Indochina (1945-1954) was de verhouding tussen het aantal Franse gesneuvelden en het dodental aan Vietminh-zijde 1:3,2 tot 1:5,4 – afhankelijk van uiteenlopende schattingen. Tijdens de opstand in Frans Madagascar (1947-1948) was de verhouding 1:12 tot 1:16. Tijdens de oorlog in Frans Algerije (1954-1962) was het 1:5,6 à 1:11,9. De Mau Mau-rebellie in Brits Kenia (1952-1960) gaf de verhoudingsgetallen 1:5 tot 1:10 te zien. Het wapengeweld in Brits Maleisië (1948-1960) tot slot resulteerde in het verhoudingsgetal 1:3,6.
In het licht van die cijfers verandert de indruk waarover Harinck schrijft in de zekerheid dat de oorlog in Indonesië voor de Indonesiërs (veel) dodelijker was dan het koloniale geweld van de Britten en Fransen voor de inwoners van Indochina, Madagascar, Algerije, Kenia en Maleisië. Wel wijst hij erop dat door al dat geweld een rode draad loopt: “(…) de keuzes in Den Haag, Londen en Parijs om het proces van dekolonisatie met militaire middelen in de gewenste banen te leiden’’.
Guerrilla
Wat ook opvalt, is dat de meeste slachtoffers in Indonesië – en dat geldt voor beide zijden – niet zozeer vielen tijdens de zogenoemde ‘politionele acties’ in 1947 en 1948. Dat waren veldtochten van slechts enkele weken waarbij de Nederlandse krijgsmacht min of meer optrad zoals in een conventionele oorlog, terwijl Indonesiërs zich voornamelijk terugtrokken. De meeste slachtoffers vielen juist ná die ‘acties’ Operatie Product en Operatie Kraai. Toen ontbrandde de guerrilla-oorlog, in 1949 nog heviger dan in 1947/’48. En toen zag (de leiding van) de Nederlandse krijgsmacht geen andere optie dan te grijpen naar meer geweld – met meer grote zuiveringsacties en de inzet van meer zware wapens (van machinegeweren en mortieren tot artillerie en vliegtuigen). Dat had, noteert Harinck op zijn voorlaatste bladzijde, ‘destructieve gevolgen (…) voor de burgerbevolking’.
Boek: Zoeken, aangrijpen en vernietigen! – Christiaan Harinck