Op zoek naar de oer-Nederlander in het Zuiderzeegebied

‘De oorsprong van het Nederlandse volk’
13 minuten leestijd
Johan Sasse meet op Urk kinderen op. - Illustratie uit: A.J. van Bork-Feltkamp, Anthropological Research in the Netherlands. Historical Survey at the Request of the Committee for the Physical-Anthropological Investigation of the Dutch Population of the Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1938).
Johan Sasse meet op Urk kinderen op. - Illustratie uit: A.J. van Bork-Feltkamp, Anthropological Research in the Netherlands. Historical Survey at the Request of the Committee for the Physical-Anthropological Investigation of the Dutch Population of the Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1938).

In het laatste kwart van de negentiende eeuw moderniseerde Nederland in hoog tempo. De komst van stoomschip en trein betekende dat het transport van personen en goederen een stuk sneller kon verlopen dan voorheen. Dankzij telegraaf en telefoon kon ook informatie sneller dan ooit worden verspreid. In en rond de grote steden vestigden zich nieuwe industrieën. Rotterdam en Amsterdam werden prominente centra in het nationale en internationale handelsverkeer.

De kust van de Zuiderzee, die in de zeventiende eeuw nog tot het welvarendste gebied van Nederland behoorde, profiteerde niet of nauwelijks van de economische en technologische wederopleving die Nederland eind negentiende eeuw doormaakte. De oude vissersdorpen en handelsstadjes langs de Zuiderzeekust boden volgens sommige waarnemers een desolate en armoedige aanblik.

Antropologische metingen in Edam, juni 1944. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Antropologische metingen in Edam, juni 1944. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Anderen meenden echter dat juist de geïsoleerde ligging van het gebied ervoor had gezorgd dat hier de meest authentieke vorm van de Nederlandse cultuur bewaard was gebleven. Dit was relevant omdat Nederland eind negentiende eeuw naarstig op zoek was naar een nationale identiteit. Beelden en verhalen over het ‘oorspronkelijke’ Nederland, dat nog niet was ‘aangetast’ door de moderne tijd, konden behulpzaam zijn bij de constructie of de versterking van deze identiteit.

De oorsprong van het Nederlandse volk

Archeologen, fysisch antropologen, etnografen en artsen legden rond 1900 een bijzondere belangstelling aan de dag voor de Zuiderzee-eilanden Wieringen, Schokland, Marken en Urk. Die belangstelling was ingegeven door een discussie over de ‘oorsprong van het Nederlandse volk’ die in de tweede helft van de negentiende eeuw gaande was. Eeuwenlang hechtten velen geloof aan de ‘Bataafse mythe’, de gedachte dat het Nederlandse volk direct zou afstammen van de Batavieren. Tegen het midden van de negentiende eeuw maakte dit mythische afstammingsverhaal plaats voor een meer wetenschappelijke benadering. In 1852 beweerde de historicus en jurist L.Ph.C. van den Bergh dat de Nederlandse bevolking afstamde van drie Germaanse volken: Friezen, Franken en Saksen. Afstammelingen van de oorspronkelijke Friezen waren vooral te vinden in het noorden en het westen van Nederland. De zuidelijke provincies werden volgens Van den Bergh bewoond door de nazaten van de Franken, terwijl de bewoners van het oosten van Nederland van Saksische oorsprong waren. Friezen, Franken en Saksen werden door rassentheoretici tot het zogenaamde noordse ras gerekend.

De theorie van Van den Bergh was niet onomstreden. De Zaanse arts August Sasse kwam in 1867 met een alternatieve afstammingsgeschiedenis van het Nederlandse volk. Op basis van onderzoek van skeletresten stelde hij vast dat de bewoners van Zeeland, Limburg en Noord-Brabant niet afstamden van Germaanse Franken, maar van Kelten. Begin twintigste eeuw onderschreef Lodewijk Bolk, hoogleraar anatomie aan de Universiteit van Amsterdam, sommige van Sasseʼs conclusies. Volgens hem behoorde de bevolking van de zuidelijke provincies grotendeels tot het zogenaamde alpine ras. Rassentheoretici meenden dat dit ras bestond uit gedrongen mensen met donker haar en een donkere huidskleur, dit in tegenstelling tot de lange, blanke en blonde Noordse volken. De oorsprong van het alpine ras zou in Midden-Europa liggen. Volgens Bolk hadden Keltische stammen die tot het alpine ras behoorden zich al kort na de laatste ijstijd vanuit het zuiden in Nederland gevestigd. Friezen, Franken en Saksen waren pas eeuwen daarna vanuit het noorden van Europa naar Nederland gekomen.

Johan Sasse maakte tijdens zijn verblijf op Urk diverse foto’s van de lokale bevolking, zoals Tiemen Hakvoort en diens gezin (foto J. Sasse). Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Johan Sasse maakte tijdens zijn verblijf op Urk diverse foto’s van de lokale bevolking, zoals Tiemen Hakvoort en diens gezin (foto J. Sasse). Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.

Urker en Marker schedels

De discussie over de etnologische oorsprong van het Nederlandse volk draaide om de vraag of het volledig afstamde van Noordse (Germaanse) volken of dat er nog andere raciale invloeden te bespeuren waren. Volgens sommigen kon onderzoek in de ‘geïsoleerde’ Zuiderzeegebieden licht werpen op deze kwestie. In 1853 publiceerde de veelzijdige geleerde Pieter Harting, die in Utrecht leerstoelen bezette in zowel wiskunde en proefondervindelijke wijsbegeerte als dierkunde, het boekje Het eiland Urk. Harting kwam op grond van waarnemingen die hij tijdens een verblijf op Urk had gedaan tot de conclusie dat de eilandbevolking ‘een zuiver nagenoeg geheel onvermengd ras’ vormde, dat in de loop der eeuwen nauwelijks was veranderd. Urker mannen trouwden immers bijna alleen met Urker vrouwen, en ‘vreemdelingen’ vestigden zich slechts zelden op het eiland. Verder was aan het uiterlijk van de Urkers te zien dat zij een gemeenschappelijke afstamming hadden. Kortom, als er ergens een kans was ‘de onvervalschte type’ van de vroegere bewoners van ‘ons vaderland’ aan te treffen, dan was dat op Urk, aldus Harting.

Volgens Harting waren de Urkers…

‘stevig gebouwde, wel gemaakte menschen, met breede schouders en heupen, blond haar en blauwe oogen’.

Bij de vrouwen was de ‘blankheid van vel’ opvallend. Deze observaties vulde hij aan met een antropometrische studie (antropometrie betekent letterlijk ‘het meten van mensen’). Harting onderzocht een drietal schedels van Urkers die afkomstig waren uit particuliere anatomische collecties. Op basis van een vergelijking tussen deze drie schedels en een schedel van een Kelt, afkomstig uit een oude grafheuvel, trok Harting de voorzichtige conclusie dat de Urkers in ieder geval niet van Keltische oorsprong waren.

‘Platschedeligheid’

Inwoner van Urk, 1931 (foto B. Buurman). Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Inwoner van Urk, 1931 (foto B. Buurman). Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Ook andere artsen, biologen en antropologen bogen zich letterlijk en figuurlijk over lichaamsresten uit het Zuiderzeegebied. In 1877 publiceerde de Duitse arts en antropoloog Rudolf Virchow een studie waarin hij op basis van schedelonderzoek suggereerde dat Urkers en Markers tot het Friese ras behoorden. Hij meende dat dit een oeroud ras was en zag zelfs overeenkomsten met de Neanderthaler, waarvan de eerste resten in 1856 waren ontdekt. Virchow wees verder op de merkwaardige platte vorm van de Marker schedels, een verschijnsel dat antropologen ‘chamaecephalie’ noemden. Virchow beschouwde deze ‘platschedeligheid’ als een bijzonder raskenmerk.

De conclusies van Virchow werden voor een deel onderschreven door de arts J.A.J. Barge, een promovendus van Bolk. Op basis van een vergelijkend onderzoek van schedels die in Friese terpen waren gevonden en Marker schedels concludeerde Barge in 1912 dat de Markers van Friese afkomst waren. De Friezen zouden Marken in de dertiende eeuw vanuit Waterland hebben gekoloniseerd. Barge was het echter niet eens met de suggestie van Virchow dat de bijzondere vorm van de Marker schedels een raskenmerk was. Volgens Barge was deze deformatie niet aangeboren, maar het resultaat van de strakke klederdrachtmutsjes die zowel jongens als meisjes op Marken droegen in een periode waarin hun hoofd nog niet was volgroeid.

Harting, Virchow en Barge hielden zich bezig met het meten van de resten van overleden Urkers en Markers. Eén van de eersten (zo niet de eerste) die fysiek antropologisch onderzoek op levende bewoners van het Zuiderzeegebied verrichtte was de arts Johan Sasse, een zoon van August Sasse. In 1910 nam Johan Sasse op Urk de lichaamsmaten van 250 volwassenen en 220 kinderen. Zijn conclusie was dat veel Urkers donker en zelfs diepzwart haar hadden. Het lichtblonde Germaanse type kwam op Urk maar weinig voor, een conclusie die volledig in tegenspraak was met de waarnemingen van Harting. Volgens Sasse vertoonden de meest ‘zuivere’ inwoners van Urk overeenkomsten met vertegenwoordigers van het alpine ras. Deze conclusie sloot aan bij de bevindingen van zijn vader August Sasse en de theorieën van Bolk. Bovendien vond men volgens Johan Sasse op Urk genetische sporen van het mediterrane ras, dat volgens rastheoretici vooral te vinden was in Spanje, Portugal, Italië en het zuiden van Frankrijk.

Verdeling van de Europese rassen volgens de Duitse rassentheoreticus Egon von Eickstedt. Illustratie uit: S.R. Steinmetz e.a., De rassen der mensheid. Wording, strijd en toekomst. (Amsterdam 1938).
Verdeling van de Europese rassen volgens de Duitse rassentheoreticus Egon von Eickstedt. Illustratie uit: S.R. Steinmetz e.a., De rassen der mensheid. Wording, strijd en toekomst. (Amsterdam 1938).

De Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders

In de voetsporen van Johan Sasse trokken nog enkele onderzoekers naar Urk om daar levende eilandbewoners op te meten. In 1928 deed de arts Louise Kaiser, die als lector in de experimentele fonetiek aan de Universiteit van Amsterdam was verbonden, fonetische en fysisch-antropologische metingen op Urk. Zo mat ze de hoogte van het gehemelte van diverse Urkers en probeerde ze de resultaten van die metingen in verband te brengen met gegevens over oog- en haarkleur. Dit leverde overigens weinig op.

In de tweede helft van de jaren dertig werd het antropologische onderzoek in het Zuiderzeegebied systematischer aangepakt, namelijk door de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders. Deze stichting was een particuliere organisatie die in 1936 was opgericht door Louise Kaiser en de Amsterdamse hoogleraar sociografie (sociale geografie) H.N. ter Veen. Met financiële ondersteuning van de overheid deed de stichting onderzoek in de polders die werden aangelegd in de voormalige Zuiderzee (sinds 1932 het IJsselmeer). Ook in de gebieden die aan de nieuwe polders grensden (de zogenaamde randgebieden) werd onderzoek verricht. Het kantoor (inclusief bibliotheek en archief) van de stichting werd gevestigd in de Amsterdamse Dufaystraat.

Diverse vooraanstaande wetenschappers traden toe tot het Algemeen Bestuur van de stichting. Ook enkele fysisch antropologen sloten zich aan. Bekende namen waren die van J.P. Kleiweg de Zwaan, onder meer hoogleraar antropologie en prehistorie aan de Universiteit van Amsterdam, en zijn leerling H.J.T. Bijlmer, privaatdocent antropologie en erfelijkheidsleer aan de Universiteit van Amsterdam. Beiden hadden vooral ervaring met fysisch antropologisch en rassenkundig onderzoek in Nederlands-Indië.

Haring Piebenga en Arie de Froe

Eén van de skeletten die door de studenten van Arie de Froe werden opgegraven.
Eén van de skeletten die door de studenten van Arie de Froe werden opgegraven.
Kleiweg de Zwaan en Bijlmer hadden vanwege hun drukke werkzaamheden weinig gelegenheid zelf onderzoek in het Zuiderzeegebied te doen. In 1938 nam de stichting daarom de jonge bioloog Haring Tjittes Piebenga in dienst. Piebenga, die in 1907 in Franeker was geboren, had in Utrecht en Berlijn gestudeerd. Daarna had hij een aanstelling gekregen bij het Kaiser-Wilhelm-Institut für Anthropologie, mensliche Erblehre und Eugenik in Berlijn. Dit instituut werd geleid door de bekende antropoloog prof. Eugen Fischer. Het instituut was in 1927 door de regering van Pruisen opgericht om de erfelijke eigenschappen van de Pruisische bevolking te bestuderen en voorstellen te doen tot verbetering daarvan. Na Hitlers machtsovername van 1933 was het instituut bijna naadloos geïncorporeerd in de Nieuwe Orde.

In Berlijn had Piebenga vergelijkend onderzoek gedaan naar de huidlijsten van Friezen, Walen en Vlamingen. Huidlijsten zijn de lijntjes in de huid van handen en voetzolen. De patronen die deze lijntjes vormen zijn genetisch bepaald en bij ieder mens verschillend. Piebenga had in de loop van zijn Berlijnse jaren sympathie opgevat voor de rassentheorieën van de nationaalsocialisten. De stichting had dus op zijn zachtst gezegd een merkwaardige medewerker aangetrokken.

Piebenga’s eerste opdracht voor de stichting was het houden van een psychologische enquête in combinatie met het verrichten van een globaal antropologisch onderzoek in de Wieringermeer, de eerste IJsselmeerpolder (drooggevallen in 1930). Doel was meer te weten te komen over de genetische samenstelling van de polderbevolking. De kolonisten waren afkomstig uit alle delen van Nederland en vormden een soort staalkaart van de Nederlandse bevolking. Het nieuwe land was dus een interessant onderzoeksterrein voor fysisch antropologen, artsen en genetici. Piebenga vroeg honderden polderbewoners bijna letterlijk het hemd van het lijf. De vragen betroffen onder andere stoelgang, slaapgewoonten, mate van transpiratie en voorkeur voor “sexueele of vieze aardigheden”. Daarna deed Piebenga een vergelijkbaar onderzoek op Urk, waarbij hij ook hand- en vingerafdrukken van enkele honderden volwassenen en kinderen nam.

De studenten van Arie de Froe (met pak) aan het werk op Schokland. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
De studenten van Arie de Froe (met pak) aan het werk op Schokland. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.

Nadat het onderzoek op Urk was afgerond zette Piebenga zijn werkzaamheden voort op het voormalige eiland Wieringen. Verder werkte hij in de zomer van 1939 mee aan een grootschalig medisch onderzoek in de Wieringermeer. Dit vond plaats onder leiding van de arts Arie de Froe, die was verbonden aan het Anatomisch-Embryologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Vierhonderd schoolkinderen en tweehonderd volwassenen werden door De Froe, Piebenga en een groep Amsterdamse geneeskundestudenten aan een uitgebreid anatomisch onderzoek onderworpen.

In navolging van Harting, Virchow en Barge deed De Froe ook onderzoek bij overledenen. In de zomer van 1940 verbleef hij met een groep geneeskundestudenten op Schokland. De ongeveer 650 inwoners van dit eiland waren in 1859 door de rijksoverheid geëvacueerd omdat hun eiland door de Zuiderzee werd bedreigd en zij nauwelijks in hun levensonderhoud konden voorzien. De Schokkers (zoals zij werden genoemd) hadden hun doden moeten achterlaten.

De Noordoostpolder, de tweede IJsselmeerpolder, was in 1940 nog in aanleg. Eenmaal drooggevallen zou de polder Schokland helemaal opslokken. Dit zou het einde betekenen van de relatieve rust op het eiland. Vandaar dat de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders het initiatief tot een archeologisch onderzoek nam. Onder leiding van De Froe groeven de archeologisch ongeschoolde medici in spe op het kerkhof van Schokland tientallen schedels, beenderen en zelfs complete skeletten op. De resten werden vervolgens meegenomen naar Amsterdam. De Froe hoopte dat studie van deze knoken licht zou werpen op de oorsprong van de Nederlandse bevolking.

‘Vermenging met Joden’ op Urk

De Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders was bijzonder tevreden over de werkzaamheden van Piebenga. De Froe noemde hun samenwerking in de Wieringermeer zelfs “uitmuntend”. Na de Duitse inval ging de kwaliteit van Piebenga’s werk echter hard achteruit, onder meer doordat hij het druk had met zijn bestuurslidmaatschap van de extreemrechtse Fryske Folkspartij. Verder nam hij herhaaldelijk vrij om in Berlijn aan zijn promotieonderzoek te werken. In de herfst van 1940 was de stichting de laksheid van Piebenga zat en werd hij ontslagen.

Vóór zijn ontslag had Piebenga de resultaten van zijn onderzoek op Urk vastgelegd in enkele artikelen. Deze werden opgenomen in de bundel Het eiland Urk die de stichting in 1942 publiceerde. De bundel werd geredigeerd door Louise Kaiser en de dialectoloog P.J. Meertens. Piebenga deed uitvoerig verslag van het fysisch-antropologische onderzoek dat hij op Urk had gedaan. Hij verwierp de opvatting van Johan Sasse dat de Urkers tot het alpine en het mediterrane ras gerekend moesten worden. Volgens hem waren de bewoners van Urk overwegend van Noordse en faalse afkomst. Volgens sommige rassentheorici bestond het Faalse ras, genoemd naar de Duitse streek Westfalen, uit directe afstammelingen van de Cro-Magnon mens. Onder anderen Otto von Bismarck en de Duitse president Paul von Hindenburg zouden tot dit ras hebben behoord.

Bijzonder opmerkelijk was Piebenga’s conclusie dat er in een enkele ‘sibbe’ (een typisch nationaalsocialistische term) op Urk een ‘vrij sterke inslag van het voor-Aziatisch ras waarneembaar’ was, ‘hetgeen vrij zeker aan vermenging met Joden moet worden toegeschreven’. Gezien de omstandigheden waarin Nederland anno 1942 verkeerde was dit voor de Urker bevolking geen ongevaarlijke constatering!

Antropologische metingen in Edam, juni 1944. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Antropologische metingen in Edam, juni 1944. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad.
Piebenga sloot niet uit dat er zoiets bestond als een ‘Zuiderzee-type’, dat wel eens ‘een oude component’ van de bevolking van Noordwest-Europa zou kunnen vormen. Definitieve conclusies konden volgens hem alleen worden getrokken na onderzoek van de bevolking van de andere Zuiderzee-eilanden en de kustgebieden. Dit onderzoek kwam er niet, deels doordat het werk van de stichting ernstig werd gehinderd door de oorlogsomstandigheden. Vanwege brandstofgebrek werd het steeds moeilijker vanuit Amsterdam naar het Zuiderzeegebied te reizen. Wel verrichtte een groep wetenschappers onder leiding van Kaiser in juni 1944, enkele dagen vóór de geallieerde inval in Normandië, nog een fysiologisch onderzoek in Edam. Dit onderzoek bleef in een beginstadium steken en werd na de oorlog niet hervat.

Overigens is het twijfelachtig of het door Piebenga voorgestelde vervolgonderzoek iets van belang zou hebben opgeleverd. De conclusies van een summier onderzoek naar de skeletresten die De Froe op Schokland had verzameld luidden namelijk dat de schedelvorm van de Schokkers zich nauwelijks onderscheidde van die van de bevolking van Marken, Volendam, de Friese terpen en Amsterdam. De theorie dat Schokkers, Urkers en Markers vanwege hun ‘eeuwenlange isolement’ genetisch nauwer verwant zouden zijn aan de stamvaders van het Nederlandse volk dan andere Nederlanders werd hiermee grotendeels ontkracht.

Verzetsheld en nazi

De Froe was tijdens de Duitse bezetting betrokken bij het verzet tegen de Duitsers. Hij redde tientallen Joden het leven door op basis van antropologisch onderzoek attesten op te stellen waarmee zij tegenover de bezetter konden ‘bewijzen’ dat zij niet (volledig) Joods waren. Ook speelde De Froe een voorname rol in de Aktie Portugesia. Dit was een (vergeefse) poging van enkele Amsterdamse geleerden, onder wie Bijlmer en Kaiser, om de Portugees Joodse gemeenschap van deportatie te vrijwaren door aan te tonen dat Portugese Joden eigenlijk tot het mediterrane ras behoorden. Na de oorlog schopte De Froe het tot hoogleraar antropobiologie en menselijke erfelijkheidsleer aan de Universiteit van Amsterdam en tot rector magnificus van deze universiteit. Verder publiceerde hij filosofische essays. De Froe overleed in 1992. Hij werd in 2006 postuum geëerd met de Yad Vashem-onderscheiding.

Reconstructie van de Swifterbantman. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad
Reconstructie van de Swifterbantman. Collectie Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad
De carrière van Piebenga nam een heel andere wending. In 1941 promoveerde hij bij Eugen Fischer en SS-Standartenführer B.K. Schultz, hoogleraar in de Rassenbiologie, op een studie naar het huidlijstenstelsel van de bevolking van Urk. Kort daarop sloot hij zich aan bij de SS. Piebenga was enkele jaren hoofd van een school voor kinderen van NSB-boeren in het Friese Rijs (Gaasterland). Hij gaf daar onder meer les in de nationaalsocialistische rassenleer. Na de oorlog werd hem vanwege zijn collaboratie met de bezetter drie jaar internering opgelegd. Na zijn vrijlating hield Piebenga zich vooral bezig met het vervaardigen van Friese vertalingen van een deel van de Odyssee van Homerus en van werk van Ezra Pound en T.S. Eliot. Piebenga overleed in 1981.

Toch een oer-Nederlander?

De speurtocht naar de oer-Nederlander in het voormalige Zuiderzeegebied kreeg eind jaren vijftig nog een opmerkelijke wending. Niet lang nadat Oostelijk Flevoland (de derde IJsselmeerpolder) in 1957 was drooggevallen werden in de drassige polderbodem overblijfselen gevonden van een oeroude prehistorische cultuur. Deze cultuur is genoemd naar Swifterbant, een polderdorp in de buurt van de eerste vindplaats. In 2010 werden bij Swifterbant skeletresten gevonden van een vrouw die 5.000 tot 5.500 jaar voor Christus in het gebied leefde; het op één oudste skelet dat ooit in Nederland is aangetroffen. Je zou dus kunnen zeggen dat Johan Sasse, Piebenga, De Froe en andere onderzoekers op de verkeerde plek hebben gezocht. De sporen van de oer-Nederlander zijn niet te vinden op de oude eilanden van de Zuiderzee, maar in de bodem van de nieuwe IJsselmeerpolders.

~ Remco van DiepenNieuwland Erfgoed

Bronnen

– Nieuw Land Erfgoedcentrum, Lelystad, Archief van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders.
– M. Beyen, ‘A Tribal Trinity: The Rise and Fall of the Franks, the Frisians and the Saxons in the Historical Consciousness of the Netherlands since 1850’, European History Quarterly 30 (2000) nr. 4, 493-532.
– Pieter Harting, Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners, beschreven door P. Harting, hoogleraar aan de Utrechtse Hoogeschool (Utrecht 1853).
– H.U. Jessurun d’Oliveira (red.), Ontjoodst door de wetenschap. De wetenschappelijke en menselijke integriteit van Arie de Froe onder de bezetting (Amsterdam 2015).
– Demelza van der Maas, ‘De drie levens van de Urker schedels’, in: R. van Diepen, W. van der Most en – – H. Pruntel (red.), De blik vooruit. Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland (Lelystad 2010) 64-87.
– Haring Piebenga, ‘Anthropologie der Urkers’, in: P.J. Meertens en L. Kaiser (red.), Het eiland Urk. — Publicaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders 9 (Alphen aan den Rijn 1942) 1-126.
– G.R. Zondergeld, De Friese beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen (Leeuwarden 1978).

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×