In Indonesië kennen alle kinderen hem; op school wordt onderwezen wie Eugène Dubois was, hier is hij vrijwel onbekend. Hij reisde met een missie: Darwin’s ‘missing link’ tussen aap en mens vinden. Op Java vond hij de ‘ontbrekende schedel’. Later liet hij, miskend, een buitenhuis bij Roermond bouwen en als obscure oude man voerde hij ecologische experimenten uit. Naturalis bewaart zijn ‘Java-schedel’ in een kluis met brandvrij metalen wanden.
‘Marie (…). Je hoeft je hele leven niet op te geven om een goed katholiek te zijn.’
Als hij in zijn laatste HBS-jaar met kerst thuiskomt, bekent hij als gedoodverfde opvolger voor de apotheek bevreesd een medische opleiding te willen volgen.
Op de universiteit blinkt hij uit, zijn dissecties zijn het beste uitgevoerd en zijn experimenten lijken altijd te werken. Hij wordt gepest vanwege zijn ‘gouden handjes’ en feilloze geheugen. Dubois is diep teleurgesteld als Max Furbinder, professor anatomie, aan de haal wil gaan met zijn onderzoeksresultaten. Het is zijn eerste teleurstelling in de wereld der wetenschap.
Hij is aanvankelijk gestationeerd op Sumatra. Omdat de vondsten tegenvallen, vraagt hij overplaatsing aan naar Oost-Java. Het gezin gaat naar Toeloeng Agoeng, waar Dubois in een lokaal hospitaal wordt gedetacheerd. Hij raakt bevriend met planter Adam Prentice, bij wie hij een luisterend oor vindt voor zijn fossielen-obsessie. Prentice herinnert zich in een brief een wandeling samen:
‘…hoe een slang langs een landweggetje een kikvors wilde verzwelgen en jij meteen te hulp schoot door de slang te dwingen de kikvors los te laten die (…) vervolgens opgelucht in het stroompje naast de weg sprong.’
Dubois, financieel ondersteund door de Nederlandse overheid, zet zijn archeologische werk voort. Hij graaft overigens niet zelf. Twee genieofficieren die hem naar Java zijn gevolgd, Gerardus Kriele en Anthonie de Winter, geven leiding aan twintig Javaanse gevangenen die als dwangarbeiders voor hem werken. Ze zijn volgens Dubois ‘zo indolent als kikvorsachtigen in de winter’, maar vinden in 1891 wel bij Trinil in de kleibedding van de Solo rivier een afwijkende schedel en een kies, die aan een voorloper van de homo sapiens moeten hebben toebehoord. Omdat de schedelkap boven de ogen verdikt is, lijkt het aanvankelijk een reststuk van een schildpad. Pas na verwijdering van aangekoekte lagen met een tandartsboor komt de gedachte aan een schedel boven. Een jaar erna wordt vijftien meter verderop een linker dijbeen gevonden.

Dubois schrijft dat een bot met die lengte niet voorkomt bij aapachtigen, ongeschikt is voor klimmen in bomen en ‘dezelfde rol vervult als in het menselijke lichaam’. Het is nu zeker dat deze soort ’rechtop stond en bewoog als een mens’. Dubois noemt zijn vondst Pithecanthropus-erectus. Intussen heeft hij ook nieuwe technieken bedacht om fossielen zo goed mogelijk te meten (onderling vergelijkbaar te maken) en ze optimaal, zonder vervormingen, te fotograferen.
Op zijn publicaties over de ‘missing link’ komen kritische reacties, die hij moeilijk kan verwerken. Intussen wordt in het gezin een dochtertje dood geboren, waardoor Anna, erg aangeslagen is. Voordat ze na zijn diensttijd eind 1895 terugkeren naar Nederland, bezoekt Eugène opgravingen in noordelijk ‘Brits’ India, vanwege daar gevonden ‘Siwalik’ fossielen. Hij rust een expeditie uit met een geleende olifant van de plaatselijke maharadja, maar treft niets bijzonders aan. Intussen verdenkt hij dat Anna en Prentice, die haar herhaaldelijk heeft opgezocht, een affaire hebben, waardoor het huwelijk nog sterker bekoelt. Op de terugreis naar Nederland komt hun schip in zwaar weer en als de passagiers in reddingsboten moeten plaatsnemen, realiseert Dubois zich dat hij zijn ‘missing link’ bewijsstukken in zijn hut heeft achtergelaten. Hij spoedt zich terug en komt even later aanzetten met de waardevolle houten koffer.
Eenmaal terug in Holland zegt Dubois’ moeder relativerend: ‘Maar wat heb je er aan?’. Dat is slechts een voorbode van de teleurstellende ontvangst die hem wacht; een Leidse lector volkenkunde noemt zijn vondst en theorie ‘apekool’. Meer critici vechten zijn vondst aan, maar hij ontvangt in Frankrijk wel de Prix Broca ‘voor uitmuntende prestaties op antropologisch gebied’. Zijn collectie is in vierhonderd kisten verscheept, 40.000 botten, tanden, schelpen en een mosselschelp met een ingekraste grafische zigzaglijn. De laatste werd pas in 2014 in zijn collectie ontdekt door José Joordens, lid van de Human Origins Group van de Leidse universiteit, die erover publiceerde in Nature.
Dubois wordt benoemd tot hoogleraar in de kristallografie, mineralogie, geologie en paleontologie aan de Universiteit van Amsterdam. Behalve naar de afstamming van de mens en zijn cephalisatietheorie (relatie lichaamsgrootte/herseninhoud), verricht hij onderzoek naar de geologie van Nederland, zoals het ontstaan van Hondsrug en de ontwikkeling van vroegere klimaten. Woont hij met zijn gezin aanvankelijk in Den Haag, later verhuizen ze naar Haarlem, omdat hij conservator wordt bij Teylers Museum. Anna vindt hem obsessief, veeleisend en een tiran. Ze verwijderen steeds meer van elkaar. Dubois koopt een huisje verderop in de straat, leeft steeds meer als een kluizenaar, heeft een affaire met een dienstmeisje, zo vertelt een assistente die hem qua intellect ver vindt uitstijgen boven collega’s, maar hem tevens een egoïstisch monster noemt. Hij publiceert tussen 1911 en 1920 zevenentwintig wetenschappelijke artikelen, wordt geridderd, maar ook steeds intoleranter. In haar biografie schrijft Shipman:
‘Zijn ontdekking van de Pithecanthropus erectus, het eerste exemplaar van een soort die de antropologen nu betitelen als de Homo erectus, zou al voldoende zijn om zijn naam te vestigen, zelfs zonder het buitengewone verhaal van zijn weloverwogen beslissing de missing link te gaan zoeken en zijn moed om dat ook daadwerkelijk te doen.’

Volgens haar ‘bepaalde deze paranoïde, briljante en koppige man onbedoeld, ontegenzeggelijk zijn eigen lot (… en werd hij) weggezet als een gek die zijn fossielen verborgen hield’. Dat laatste is volgens Shipman overigens onterecht.
In Eijsden is men trots op ‘onze professor’. Het periodiek ‘Uit Eijsdens Verleden’ wijdde een themanummer aan hem en tegenover zijn geboortehuis is een klein museum in het Ursulinen Convent, waar zijn zus intrad als non. Dubois staat er geëvoceerd bij, als levensgrote pop met valiezen in een Indische entourage. In een tweede ruimte staat een eveneens levensgrote replica van de missing link, waarvoor zijn zoon model stond.

Vlakbij Roermond ligt landgoed De Bedelaar (40 hectare) aan de Professor Duboisweg in Haelen. Dubois liet er een buitenhuis bouwen, evenals een ijskelder, een uilen- en een vleermuistoren. Hij experimenteerde met aanpassingen in het landschap, plantte moeras-cipressen, sequoia’s en tropische soorten, gelijkend op de soorten waarvan zaden en pollenkorrels zijn aangetroffen in de twee miljoen jaar oude klei van Tegelen en bootste zo een historisch landschap na. Bij de ingang van het landgoed stapt voormalige wethouder van Haelen, Sjra van Horne van zijn fiets. Hij heeft zich beijverd de torens te behouden. De tegenwoordig wit geverfde villa is nu een opvangtehuis. Erachter staat de vleermuistoren op gemetselde staanders. Van Horne: ‘Dubois experimenteerde zo met het bestrijden van muggen en liet dorpsjongetjes egels vangen tegen muizen. Op den duur vingen ze die opnieuw op het landgoed en verkochten ze hem zo twee keer.’
Terwijl we naar de uilentoren wandelen, memoreert Van Horne:
‘Twee tantes van me zijn bij de professor huishoudster geweest. Hij was een liefhebber van boerenmeiden en er zou een bastaardzoon van hem ergens hebben rondlopen. Hij werd in deze katholieke streek gezien als een rare snuiter. Tante Trui was de enige die hem enigszins in ‘t gareel kon houden. Later lag hij in scheiding. Elke dag kreeg hij post, waaronder pakketjes met geamputeerde ledematen. Die moest mijn tante met de fiets afhalen bij het postkantoor. ’s Zomers droop het menselijke vocht er soms uit; de hoveniers moesten die botten daarna schoonmaken.’
Het overgrote deel van het landgoed is van Dubois’ kleindochters. We lopen door het natuurgebied naar de in 2011 gerenoveerde uilentoren (Rijksmonument), gebouwd in 1937. De bovenste verdieping bedoeld voor uilen en torenvalken, de eerste voor zwaluwen en de begane grond voor vleermuizen. Van Horne heeft de toegangssleutel. Als hij de deur opent, blijken binnen uilenballen te liggen en een uil vanaf de binnentrap op te fladderen. Even later vliegt hij door een klein raampje weg. Van Horne vertelt dat Dubois’ dochter hier in de oorlog onderduikers onderbracht. Even verderop staan we aan de oever van een ven: ‘Dubois verlaagde het waterpeil om het oorspronkelijke ven na te bootsen, verrijkte het door meststoffen in het water te storten en zette vissen uit.’ Het groene houten huisje langs de oever met waterlelies, dat Dubois in 1906 als voorlopig onderkomen liet bouwen, wordt nog regelmatig door de kleindochters bezocht. Aan de overkant zijn de halfvergane resten te zien van zijn zwemsteiger en badhuisje. Van Horne:
‘Hij ging hier iedere dag naakt zwemmen en op een gegeven moment stonden er allemaal witte wc-potten, waarmee hij de lichtinvloed op planten onderzocht.’
José Joordens bekleedt sinds 2019 de Naturalis Dubois Chair in Hominin Paleoecology and Evolution aan de Universiteit van Maastricht; een hoogleraarschap voor vijf jaar als aanvulling op haar werk bij Naturalis. Ze vertelt over de betekenis van Dubois:

Dubois overleed eind 1940 op zijn landgoed aan een hartstilstand. De ironie wil dat hijzelf nu ‘begraven ligt onder zijn Javamens’. In een hoekje, op het ongewijde deel van het kerkhof van Venlo, ligt zijn gebeente (of wat er nog van over is) onder een gedenksteen, waarop de botten die Dubois in de Solovallei vond in reliëf zijn uitgehakt en intussen al half verweerd zijn; een schedel en twee gekruiste botten. Het is ironisch, dat deze historische ‘schatgraver’ nu zelf half vergeten en vergaan onder de grond verworden is tot een archeologische gedaante.