America First Committee
Charles Lindbergh had het niet zo op comités. Hij meende dat ‘het idee dat je comités moet oprichten om iets gedaan te krijgen, een van de grote Amerikaanse misvattingen betrof’. Ze waren ‘omslachtig en traag en zorgden voor ruzies’. Maar ‘America First’ beviel hem wel. Lindbergh was diep onder de indruk van de jongeman die de leiding had over het nieuwe America First Committee. Hij noemde R. Douglas Stuart, rechtenstudent aan Yale, ‘een knaap die uit het goede hout is gesneden’.
Binnen enkele weken na oprichting van wat al snel bekendstond als simpelweg ‘America First’ drukte Lindbergh mede-isolationisten op het hart de groep te steunen. Hij zag in dat ‘America First’ een grote rol kon spelen in het vertragen van de hulp aan Groot-Brittannië en het verhinderen van Amerikaanse oorlogsdeelname. Ook was hij gecharmeerd van de naam van de nieuwe groep, en waarschijnlijk begreep hij beter dan de jeugdige leider wat er allemaal in die naam doorklonk. Eind negentiende eeuw werd ‘America First’ voor het eerst ingezet als politieke slogan, toen Republikeinen op verschillende plekken in het land protesteerden tegen immigratie vanuit China, Ierland en delen van Oost-Europa. Tijdens de presidentsverkiezingen van 1916 beloofden beide kandidaten het principe ‘America First’ te hanteren. Toen de Amerikanen in de Eerste Wereldoorlog ten strijde trokken, was ‘America First’ een nationalistische strijdkreet, vergelijkbaar met ‘Rule Britannia’, ‘Deutschland über Alles’ of het roepen van ‘U! S! A!’
Ongepolijst patriottisme
Na de oorlog begon de betekenis ervan te verschuiven. In de jaren twintig transformeerde ‘America First’ van een politieke slagzin in iets dat meer op een ideaal leek. In navolging van eerdere nativistische bewegingen, zoals de negentiende-eeuwse Know-Nothings, werd ‘America First’ een handzame term om te verwijzen naar een mix van ongepolijst patriottisme, individualisme en een barse opstelling ten overstaan van de rest van de wereld. Wie in de jaren twintig een politicus hoorde verklaren dat hij voor ‘America First’ stond, wist dat hij voorstander was van stevige protectionistische importtarieven en een isolationistisch buitenlandbeleid, en dat hij een diep wantrouwen koesterde tegenover internationale rechtsorganen en organisaties zoals het Internationaal Gerechtshof en de Volkenbond.
‘America First’ zinspeelde ook op de angst over de etnische samenstelling van het land. Indertijd geloofden veel mensen dat of je een ‘echte’ of een ‘honderd procent’ Amerikaan was, niet werd bepaald door je karakter, ideeën of waarden, maar door je huidskleur en de herkomst van je ouders. Eugenetische theorieën van wetenschappelijk racisme en ‘nordicisme’ waren mainstream geworden. Dat ‘nordicisme’ was een versie van het white supremacism, het witte superioriteitsdenken dat poneert dat mensen van Noord-Europese afkomst biologisch superieur zijn. Dit wereldbeeld bood de inspiratie voor talloze boeken, zoals The Passing of the Great Race, Madison Grants bestseller uit 1916, en voor de populaire film uit datzelfde jaar, Birth of A Nation, de eerste film die ooit in het Witte Huis is vertoond. ‘Helaas is het allemaal zo vreselijk waar,’ zou president Wilson hebben gezegd toen de film was afgelopen.
Superieur
Gaandeweg de jaren twintig ging niet alleen de Ku-Klux-Klan ‘America First’ als slogan voeren, maar namen steeds meer Amerikanen het idee over dat het ‘noordse’ ras inderdaad superieur was aan andere rassen. In het verlengde daarvan vonden ze dat alleen mensen van deze afkomst naar Amerika mochten komen. De enorme invloed van deze ideeën wordt het best geïllustreerd door de Immigration Act, of Johnson-Reed Act, uit 1924. In die wet stelde het Congres nationale immigratiequota vast, die een duidelijke opvatting weerspiegelden over de gewenste etnische bevolkingssamenstelling van de Verenigde Staten. Onder de vele Europese bewonderaars van deze nieuwe quota was een jonge Adolf Hitler.
Na deze wet veranderde de vloed Oost- en Zuid-Europese immigranten in een dun stroompje en droogde de migratiestroom uit Aziatische landen volledig op. Daarentegen werden nieuwkomers uit Duitsland, Denemarken, Zweden, Groot-Brittannië en – natuurlijk – Noorwegen met open armen ontvangen. Het sentiment heerste dat ‘we meer mensen uit Noorwegen nodig hebben’. Exact dezelfde woorden konden vierennegentig jaar later worden opgetekend uit de mond van de Amerikaanse president Donald Trump, die eindeloos herhaalde ‘America first’ te willen stellen.
Bliksemstart
Toen rechtenstudent R. Douglas Stuart in 1940 het idee opvatte een nationaal isolationistisch verbond te smeden, dacht hij niet al te lang na over de naam. Zijn medestanders, eveneens studenten aan Yale, deden dat evenmin. Onder hen bevonden zich Potter Stewart, Sargent Shriver en Gerald Ford, later respectievelijk rechter bij het Amerikaanse Hooggerechtshof, de eerste directeur van het Peace Corps en de achtendertigste president van de Verenigde Staten. Pas na overleg met enkele prominente isolationisten koos Stuart een naam. In augustus 1940 schreef hij aan zijn jeugdidool Charles Lindbergh:
‘Ons thema wordt “Defend America First”.’
Enige weken later werd dit ingekort tot ‘America First’.
Het America First Committee kende een bliksemstart. Dit was te danken aan een combinatie van hard werk, een goede organisatie, een dosis geluk, tomeloze ambitie en een al langer sluimerend verlangen onder veel isolationisten om zich te kunnen verenigen binnen één enkele nationale beweging. Vanaf eind september 1940 opereerden ze vanuit een groot hoofdkwartier in Chicago. Het geld stroomde binnen. Getalenteerde opiniemakers boden hun diensten aan. In kranten in het hele land verschenen America First-advertenties. En al in de eerste weken na oprichting werden de doelstellingen en perspectieven van de beweging uit-en-ter-na op de radio besproken.
Afkeer van oorlog
In een opiniepeiling van Gallup uit juli 1940, een aantal maanden eerder, gaf nog geen 13 procent van de ondervraagden aan dat ze ‘vóór oorlog zouden stemmen, als er binnen twee weken zou worden gestemd’. America First begon deze afkeer van oorlog onmiddellijk politiek in stelling te brengen. Bij lokale afdelingen van de nieuwe isolationistische groep meldden zich razendsnel duizenden leden. Ook kon de groep bogen op veel prominente aanhangers. Naast de voorzitter Robert E. Wood, in de vorige oorlog waarnemend kwartiermeester-generaal, werd een waslijst aan mensen met belangrijke maatschappelijke posities lid van het comité. Onder hen waren invloedrijke vakbondsleiders, zakenmensen, geestelijken, enkele wetenschappers en ook Henry Ford, die door Lindbergh persoonlijk als lid was aangebracht.
Lindbergh zelf ijverde weliswaar achter de schermen voor America First, maar formeel had hij zich nog niet als lid aangemeld. De weken direct na de torpedobootjagers-voor-bases-deal bracht hij in relatieve afzondering met zijn gezin door. Hij liet de hond uit, speelde met zijn kinderen, las en schreef, of trof voorbereidingen voor de geboorte van zijn vierde kind, die nu elk moment kon plaatsvinden. Wanneer hij dan toch even tijd maakte om naar het radionieuws te luisteren of de krant op te pakken, voelde hij een vlaag van kalm optimisme opwellen. Amerika hield zich duidelijk afzijdig van de oorlog, en niets wees erop dat dit ineens zou veranderen.
Driemogendhedenpact
27 september 1940 had meer goed nieuws in petto voor Lindbergh en America First. Duitsland, Italië en Japan hadden het Driemogendhedenpact gesloten. Daarin spraken ze af dat als een van hen zou worden aangevallen, bijvoorbeeld door de Verenigde Staten, de andere landen te hulp zouden schieten. Deze afspraak was vooral bedoeld om de Amerikaanse vloot in te kooien en de kans op Amerikaanse oorlogsdeelname verder te verkleinen. Hoewel Lindbergh dit bericht met instemming begroette, zag hij het tevens als een nieuwe kans de president te hekelen. Vlak erna vertelde hij de pers dat dit pact het resultaat was van Roosevelts ‘diplomatieke geblunder’.
Kranten in het hele land drukten zijn kritiek af. Een daarvan belandde op een bureau in het ministerie van Justitie in Washington DC, waar een ambtenaar zijn schaar pakte, het betreffende artikel uitknipte en toevoegde aan het almaar uitdijende FBI-dossier over Charles A. Lindbergh.
In het voorbije jaar had J. Edgar Hoovers FBI een stroom klachten over Lindbergh binnengekregen. Het merendeel was afkomstig van burgers die in hem een Duitse spion zagen. Zo was een van hen ervan overtuigd dat de gevierde piloot deel uitmaakte van een ‘Duitse propaganda-eenheid’ die ‘heulde met het naziregime’. Anderen berichtten dat zijn naam opdook in geschriften van extremistische organisaties, die wellicht ook met hem samenspanden.
De FBI onderzocht elk van deze tips, maar vond geen bewijs voor deze aantijgingen. De genoemde extreemrechtse groepen bewonderden Lindbergh, maar onderhielden geen contact met hem. Evenmin bestond er enig bewijs dat hij een Duitse spion was. Daarmee was de verdenking echter nog niet uit de wereld geholpen. Bovendien beperkte die zich niet tot de FBI.
‘Het gevoel bekroop me dat Goebbels zelf het niet beter had kunnen verwoorden,’ zei Roosevelt na het lezen van een van Lindberghs recente toespraken. ‘Ik twijfel er niet aan dat Lindbergh een nazi is,’ ging hij door. Alleen ontbrak hem het bewijs om dit sterke vermoeden hard te maken. Datzelfde gold voor Bill Stephenson.
Boek: Onze man in New York