Van maart tot juni 2014 organiseerde het Amsterdam Museum een tentoonstelling rond de ‘eerste Hollandse meester’ Jacob Cornelisz. van Oostsanen (1505-1553). Hij was de eerste Amsterdamse schilder wiens naam algemeen bekend werd.
In het kader van de tentoonstelling publiceerde het Amsterdam Museum in samenwerking met uitgeverij Waanders, het Rijksmuseum en de Radboud Universiteit te Nijmegen, het boek Amsterdam in vogelvlucht – Stad op de drempel van de Gouden Eeuw (Waanders, 2014). Het boek bevat negen artikelen die illustreren hoe Amsterdam en het leven in die stad eruit zagen aan de vooravond van de Reformatie en de Gouden Eeuw.
De focus van de artikelen ligt op het religieuze, culturele, economische en militaire leven in het stadje. Zo bevat het boek onder meer artikelen over de katholieke geloofsuitingen, kunstwerken die de aanloop naar de Gouden Eeuw vormden, een bijdrage over de handel in graan, bier en groene zeep en een artikel over de organisatie van de Amsterdamse defensie via verdedigingswerken en de schutterij.
Een relatief jonge stad
Tom Knevel belicht de achtergrond van het schilderij “Amsterdam in vogelvlucht”, dat de kleinzoon van Van Oostsanen schilderde in opdracht van het Amsterdamse stadsbestuur:
“De vogelvluchtkaart toont ons een stad omringd door muren en torens. Vijf poorten gaven toegang tot de stad: de Haarlemmerpoort, de Regulierspoort, Sint Anthonispoort, Heiligewegpoort en Korsjespoort. Tot halverwege de vijftiende eeuw kende de stad geen stadsmuren. Amsterdam was een relatief jonge stad. Pas in de tweede helft van de middeleeuwen ontstond er een echte nederzetting. Opgravingen aan de Nieuwendijk hebben aangetoond dat bewoners aan het begin van de dertiende eeuw woonterpjes hebben opgeworpen op een brede kleilaag. (…) De ‘Amsterdamse’ grond begon al snel jaarlijks met één à twee centimeter te dalen. Dijken en dammen dienden aangelegd te worden om het buitenwater tegen te houden.” (11)
De bevolking van Amsterdam groeide in de veertiende eeuw zo hard, dat stadsuitbreidingen noodzakelijk waren. De stad timmerde letterlijk aan de weg. In 1275 verleende graaf Floris V (1254-1296) – alias ‘Der keerlen God’ – de stad een tolprivilege. Korte tijd waren de Nieuwezijds Voorburgwal (1333) en de Oudezijds Voorburgwal (1352) de muren van de stad, Op’t Water werd aangepakt (in de negentiende omgedoopt tot het Damrak), en ook groef men in het begin van de vijftiende eeuw het Singel uit en legde men de Kloveniersburgwal-Gelderse kade aan.
Het ‘Mirakel van Amsterdam’ (1345)
Wie de kaart van Cornelis Anthonisz. van Oostsanen goed bekijkt, ziet hoe gezichtsbepalend de diverse kerken op de plattegrond “Amsterdam in vogelvlucht” waren. Sinds maart 1345 – toen zich in Amsterdam een mirakel voltrok met een hostie – was Amsterdam voor katholieken een belangrijk religieus centrum. Door de wonderlijke gebeurtenis werd Amsterdam een pelgrimsstad. Wat was er gebeurd? Een man die op zijn sterfbed lag, in de Kalverstraat, had in het kader van het ‘sacrament der zieken’ een hostie gekregen van de pastoor. Hij kotste deze echter al snel weer uit, waarna de hostie in het vuur gegooid werd en het vuur opgestookt werd. Toen de volgende ochtend een verzorgster zich wilde warmen aan het haardvuur, lag daar een nog ongeschonden, stralend witte hostie. Ze haalde de hostie uit het vuur en stopte deze in een kistje. De pastoor kwam vervolgens op bezoek om poolshoogte te nemen, nam de hostie mee, maar de volgende dag lag het wonderlijke hapje opnieuw op zijn oude locatie… Dit gebeurde enkele keren, waarna – nadat eerst de baljuw Floris van Boechorst een onderzoek instelde – uiteindelijk de Utrechtse bisschop Jan van Arkel (1314-1378), in opdracht van de Hollandse graaf en Amsterdamse burgemeester, dit mirakel als een officieel wonder erkende. Van Arkel deelde meteen een leuk cadeautje uit:
“Het nieuws van de hostie die niet wilde branden verspreidde zich als een lopend vuurtje door de stad (…) De bisschop verleende op 19 oktober 1346 een aflaat van veertig dagen aan allen die de heilige plaats of de wonderhaard bezochten. Als tegenprestatie vroeg Van Arkel aan het onderhoud van de kapel bij te dragen.” (28)
Binnen een half jaar na het mirakel begon de hostie te bederven, waarna nieuwe hosties gewijd werden om de verering zeker te stellen. Dit achtte men verstandig, omdat Amsterdam een pelgrimsstad leek te worden. Al in 1346 scharrelden de eerste pelgrims in de stad rond, om de ‘Heilige stede’ (zoals de kapel bij de plek waar de zieke man had gelegen genoemd werd, bij het huidige Rokin) te bezoeken. Al snel zwol de bedevaartsstroom aan tot proporties die niet meer te tellen waren. Amsterdam voer er wel bij, omdat de pelgrims in Amsterdam van alles kochten: voedsel, relikwieën en allerlei gebruiksvoorwerpen.
Tot 26 mei 1578 – toen Amsterdam het katholieke stadsbestuur afzette en officieel overging op het protestantisme (Alteratie) – werd er nog as uit de mirakelhaard van de Heilige Stede verkocht. Ook kreeg het bedevaarsoord meermalen beroemde bezoekers, onder wie aartshertog Maximiliaan I van Oostenrijk, die in 1484 na het overleven van een ziekbed de Heilige Stede bezocht. Inmiddels was de hostie nog beroemder geworden, omdat bij een brand van de Heilige Stede in 1452 alles verwoest was behalve de betreffende hostie…
Bedreigde stadsvrede: Wederdopersoproer (1535)
In de jaren 1535 was Amsterdam in rep en roer vanwege groepjes wederdopers die hun best deden om de publieke orde te verstoren. Zo rende op 11 februari 1535 een klein groepje wederdopers al schreeuwend en in hun nakie over de Dam. Het initiatief hiertoe kwam van een gestoorde kleermaker met de naam Hendrick Hendrickz., die zichzelf tot profeet had uitgeroepen. Ze riepen ijselijke kreten als
‘Wee, wee, over die werelt ende die godloosen; wee, wee, Hemelsche Vader, wraeck, wraeck!’ (74).
Binnen de kortste keren was het groepje opgepakt. Maar zelfs in de gevangenis weigerden ze zich aan te kleden, omdat ze de ‘naakte waarheid’ hadden gezien: God had Amsterdam uitgekozen als het hemelse Jeruzalem, en met de Amsterdammers een nieuw verbond gesloten. Het stadsbestuur was totaal niet onder de indruk van deze bewering en veroordeelde de betrokkenen ter dood.
Op 10 mei 1535 bezetten andere wederdopers – onder leiding van Jan van Geel – het Amsterdamse stadhuis, het zogenoemde Wederdopersoproer. Een extern probleem was dat de Amsterdamse schutterij intern verdeeld was; een deel van de schutterij stond sympathiek tegenover de Reformatie en hun inzet en betrouwbaarheid was dus omgegeven met vraagtekens. Maar tegen het radicale gedrag van de wederdopers vormde de schutterij één sterk front:
“Toen het stadsbestuur de schutters in april 1534 op de hoogte stelde van een ophanden zijnde aanslag op de stad, aarzelden zij geen moment. Zij beloofden het stadsbestuur te willen leven en sterven voor het welvaren van de stad. Ruim een jaar later kregen zij de kans hun belofte in de praktijk te brengen. Op de avond van de tiende mei 1535 slaagde een groep van veertig wederdopers erin het stadhuis in te nemen. De volgende ochtend ondernamen schutters, burgers en professionele soldaten een tegenaanval. Zij schoten de deur aan stukken en toonden geen enkel medelijden met de bezetters: 28 van de veertig wederdopers overleefden de aanval niet.” (57)
De bedoeling van de stadhuisbezetting was om een tweede Münster te stichten: Amsterdam moest net als Münster een bolwerk voor de wederdopers worden. Men verwachtte dat uit de omgeving en uit Amsterdam zelf duizenden mensen zich bij hen zouden voegen om het plan uit te voeren, maar het bleef ijzig stil op de Dam… Tot er schoten vielen.
Boek: Amsterdam in vogelvlucht – Stad op de drempel van de Gouden Eeuw