In Indonesië was de bersiap-periode (eind 1945, begin 1946) niet alleen een tijd van moord en doodslag door fanatieke Indonesische ‘pemoeda’ (jongeren). Gematigde pemoeda interneerden en evacueerden van oktober 1945 tot eind mei 1947 zo’n 56.000 (Indo-)Europeanen waardoor deze die barre tijd overleefden. Mary van Delden beschrijft het in het recent verschenen boek De andere kant van de bersiap.
Zelden vat een boektitel zo goed de nieuwskern samen dat die moeiteloos kan dienen als kop boven een recensie. Dit keer is dat wel zo. De andere kant van de bersiap, dat is precies wat Van Delden laat zien. Het is de onbekende en zelfs ontkende kant van die geschiedenis.
Voor zeer velen is het nog steeds glashelder. Indonesische ‘pemoeda’ vergrepen zich in de bersiap-tijd op (vooral) Java op grote schaal aan onder meer Indo-Europeanen en Nederlanders. Het resultaat waren heel veel doden, er zijn schattingen die oplopen tot 30.000. In diezelfde periode interneerden de Indonesiërs tienduizenden (Indo-)Eurpeanen om hen als gijzelaars in te zetten bij onderhandelingen. Aldus het gangbare beeld in de Indische gemeenschap, in Nederlandse media en in publicaties van historici.
Aanvankelijk had ook Mary van Delden dat beeld voor ogen. Ze is in 1941 geboren in Bandung (West-Java), haar vader kwam uit Den Haag, haar moeder uit Madiun (Oost-Java). In 1946 verhuisde het gezin naar Nederland. Mary was hier actief voor de stichting Pelita, een welzijnsorganisatie voor Indische Nederlanders, en werkte zo’n twintig jaar in het onderwijs. Daarna studeerde ze in Amsterdam antropologie/niet-westerse sociologie. In 2007 promoveerde ze in Nijmegen op het proefschrift De republikeinse kampen in Nederlands-Indië.
Tijdens het onderzoek voor haar proefschrift kantelde haar beeld over de bersiap-periode. In de jaren negentig publiceerde de culturele afdeling van de Nederlandse ambassade in Indonesië het boekje Aspek-aspek Internasional Perjuangan Kemerdekaan Indonesia (Internationale aspecten van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd). Van Van Delden stond daarin een opvallende bijdrage. Ze schetste hoe veelal jonge Indonesiërs in de bersiap-tijd tienduizenden (Indo-)Europeanen op Java in veiligheid hadden gebracht door ze eerst te interneren en daarna te evacueren. Het was een sterk van de gangbare geschiedschrijving afwijkend betoog. Voor mij, destijds Indonesië-correspondent voor de (meeste) regionale dagbladen in Nederland, was het aanleiding er in 1997 over te berichten.
Realistischer beeld
En nu dus, vele jaren na dat boekje uit Jakarta en na Van Deldens dissertatie, dit boek De andere kant van de bersiap. Van Delden begon eraan nadat haar om te beginnen was gebleken dat in elk geval een deel van de Indische gemeenschap niets wilde weten van de conclusies uit haar proefschrift. Die hadden zelfs woede opgewekt, schrijft ze. Vervolgens ontstond rond 2019 opnieuw publiciteit over de bersiap-periode inclusief het aloude beeld daarover. Van Delden realiseerde zich dat ze nog materiaal had liggen dat, aangevuld, zou kunnen leiden tot een realistischer beeld van wat zich heeft afgespeeld.
Dat de bersiap-periode een tijd was met plunderingen, verkrachtingen, ontvoeringen en moorden ontkent Van Delden allerminst. “Begrijp me goed, het is niet de bedoeling de bersiapperiode te bagatelliseren.’’ Wat ze wel wil, is laten zien dat de medaille ook een andere kant had.
Zo nauwkeurig mogelijk heeft ze in elkaar gepuzzeld wat zich van half oktober 1945 tot en met mei 1947 afspeelde op het gebied van internering in republikeinse kampen en evacuatie van geïnterneerden naar Semarang en Batavia/Jakarta. Stuk voor stuk komen ze aan de orde: de achttien residenties waarin Java destijds was verdeeld plus het eiland Madura, voor de kust van Oost-Java.
De reconstructies zijn juist door hun detaillering waardevol, want daardoor ontstaat een zo getrouw mogelijk beeld van wat er is gebeurd. Tegelijk schrijft de auteur dat ‘ik mij realiseer dat ik het de lezer daarbij niet gemakkelijk maak’. En: “In feite vertel ik 19 keer hetzelfde verhaal’’ – over de achttien Javaanse residenties plus Madura namelijk.
Op Java was na de Japanse capitulatie de situatie gecompliceerd. De Japanse troepen trokken zich terug in eigen kampen – vaak vrij afgelegen om buiten de zich ontwikkelende woelingen te blijven. Britse troepen (de eerste eenheden landden op 29 september 1945) bezetten op Java vijf bruggenhoofden: Batavia (Jakarta), Buitenzorg (Bogor), Bandung, Semarang en Surabaya. De rest van het eiland lieten ze aan de op 17 augustus 1945 uitgeroepen Republiek Indonesië. Gewapend aan Indonesische kant was in de eerste plaats het leger, dat bekend werd onder verschillende, elkaar snel opvolgende officiële namen en dus afkortingen: BKR, TKR, TRI en ten slotte TNI. Daarnaast waren er tal van vaak lokaal of regionaal georganiseerde strijdgroepen, bemand door jongeren van wie velen tijdens de Japanse bezetting (semi-)militaire training hadden ondergaan.
Het gewelddadige optreden van radicale jongeren (pemoeda) van zulke strijdgroepen beheerst nog steeds het beeld van de bersiap-tijd. Van Delden stelt dat daarnaast ook het leger, de politie en de TNI Laoet (marine) grotendeels bestonden uit jongeren en dat deze gematigde pemoeda tienduizenden (Indo-)Europeanen voor onheil hebben behoed door ze in beschermingskampen te interneren en later vandaar te evacueren. Er waren overigens ook gematigde jongeren van strijdgroepen die hieraan meewerkten.
Centraal bevel
Geen enkel historisch document toont duidelijk aan dat die operaties werden uitgevoerd op grond van een centraal uitgevaardigd bevel van de hoogste leiding van de Republiek, schrijft Van Delden. Maar diverse feiten en omstandigheden wijzen erop dat zo’n bevel wel degelijk is gegeven. President Soekarno komt het meest in aanmerking als de uitvaardiger daarvan.
Zo was Soekarno, vice-president Hatta en hun regering er bij de krachtmeting met Nederland veel aan gelegen de steun te verwerven van vooral de Verenigde Staten. Daarbij hoorden geen plunder- en moordpartijen, de jonge Republiek wilde juist laten zien te kunnen zorgen voor orde en rust in het eigen gebied.
Op 9 oktober 1945 uitte Soekarno zijn zorgen over wat er zou kunnen gebeuren als het oplaaiende geweld van radicale pemoeda verder uit de hand zou lopen. Hij deed dat in een brief aan de Britse commandant op Java, luitenant-generaal Philip Christison. En zie, twee dagen later, op 11 oktober, begon overal op Java (op sommige plaatsen enkele dagen later) de internering van (Indo-)Europeanen. Het ging door tot en met 19 oktober.
Voor internering kwamen in hoofdzaak twee bevolkingsgroepen in aanmerking: de Indo-Europeanen, die tijdens de Japanse bezetting buiten de kampen waren gebleven, en Nederlanders die wel in Japanse kampen hadden gezeten maar die inmiddels hadden verlaten. Zij waren te midden van oplaaiend geweld van fanatieke pemoeda en volksmassa’s hun leven niet zeker in republikeins gebied. Om diezelfde reden werden groepen Molukkers en Menadonezen die aan Nederlandse kant stonden geïnterneerd.
In totaal kwam Van Delden ongeveer vierhonderd republikeinse kampen op het spoor, die overigens niet allemaal tegelijk hebben bestaan. Van enige tientallen zijn alleen de naam en de plaats bekend, maar over verreweg de meeste kampen heeft de auteur wél informatie weten te verzamelen.
Bij ‘kamp’ moeten we ons overigens niet een door hekwerk omheind stuk land met bijvoorbeeld barakken voorstellen. Vaak ging het om bestaande gevangenissen of gebouwen op plantages, maar denk ook aan schoolgebouwen en kloosters, loodsen, hotels, grote en kleinere woningen en soms zelfs aan woninkjes met slechts wanden van ‘bilik’ (gevlochten bamboe).
In het begin werden mannen en tiener-jongens in veiligheid gebracht en maar heel weinig vrouwen en jongere kinderen. Van eind oktober tot half december volgden echter ook zij. Van meerdere informanten vernam Van Delden dat ze op zeker moment met hun gezinsleden werden herenigd.
Meestal werden de te interneren mensen door de politie of militairen thuis of op verzamelpunten opgehaald. Het zag er vrij grimmig uit en dat was tegenover de buitenwereld ook de bedoeling. Maar de auteur heeft diverse getuigenissen opgetekend waaruit blijkt dat de bewakers hun arrestanten toefluisterden zich niet bezorgd te maken, want het zou goed komen, het was voor hun eigen bestwil/veiligheid.
Ook vermeldt ze diverse getuigenissen waaruit blijkt dat geïnterneerden zich in de kampen veilig voelden. Zo zat in Cheribon (Cirebon, West-Java) de Boei Lama (Oude Gevangenis) op een gegeven moment met ruim 1.200 geïnterneerden stampvol. De Indonesiërs wilden daarom een groep overplaatsen naar elders. Van Delden:
Zij stuitten op verzet van de geïnterneerden die unaniem van mening waren dat zij door de internering beschermd werden tegen gevaarlijke elementen.
Pas nadat een dysenterie-uitbraak vijf geïnterneerden het leven had gekost, zetten de Indonesiërs alsnog door.
Rode Kruis
Een opmerkelijk geval deed zich voor in Poerwokerto (Midden-Java). De Indonesische resident daar, mr. Iscacq, riep een plaatselijke bestuurder van het Nederlandse Rode Kruis en de Nederlandse bisschop Visser voor spoedberaad bij zich. In het noordelijker Pekalongan had hij gezien hoe fanatieke pemoeda hadden huisgehouden en in Poerwokerto wilde hij een bloedbad voorkomen. Daarom vroeg hij de twee Nederlanders om medewerking voor een interneringsoperatie. Ook vroeg hij ze zelf geschikte onderkomens te zoeken. Die medewerking werd verleend en een plaatselijk hotel en de zusterschool werden geschikt bevonden om als kampen te dienen. Bewapende pemoeda begeleidden de interneringstransporten daarheen.
Vertegenwoordigers van het Internationale Rode Kruis hebben 128 inspectietochten langs republikeinse interneringskampen gemaakt. Ze troffen zeer uiteenlopende situaties aan. Wat betreft zaken als bejegening van de geïnterneerden, voeding en gezondheidszorg varieerden de kampen van goed en redelijk tot matig en slecht. Op diverse plekken werden daarom verbeteringen doorgevoerd.
Opvallend is het advies van de inspecteurs om de Rode-Kruispakketten met voedsel niet al te overdadig te maken. Anders zou het jaloezie en dus woede bij de Indonesische bevolking kunnen wekken. Die was er als gevolg van de Japanse bezetting namelijk slecht aan toe. Zo citeert de auteur een Nederlandse ooggetuige die meldde ergens te hebben gezien dat ‘de uitgemergelde lichamen der vrouwen haast onbedekt (waren) door de flarden en lappen, welke zij om zich heen trachtten te wikkelen’. Ook rept deze getuige over ‘tot skeletten vermagerde kinderen, die wanhopig voor zich uitstaarden en op de mismaakt gezwollen enkels maar zielig voortstrompelden’.
Bloedbad in de Simpangclub
Soms ging het bij internering lelijk mis, met doden als gevolg. Wat dat betreft wellicht het beruchtst is wat in oktober 1945 in Surabaya gebeurde in de Simpangclub, de voormalige sociëteit waar zo’n 1.500 mensen voor internering werden samengebracht. Een opgehitste menigte drong echter binnen. Veertig tot vijftig mannen werden doodgemarteld, schattingen over het totale dodental lopen tot tweehonderd. Door ingrijpen van BKR-officieren en de om zijn felle radiotoespraken zeer bekende nationalist Soetomo kwam er een einde aan de moordpartij.
De volgende maand was de havenstad het toneel van hevige gevechten tussen Indonesiërs en Britse bezettingstroepen. Te midden van dat geweld lukte het de Indonesiërs toch duizenden geïnterneerden in veiligheid te brengen buiten Surabaya.
Vanaf eind december 1945 vroeg het Britse opperbevel aan de regering van de Republiek medewerking aan de evacuatie van niet alleen Japanse militairen, maar ook van geïnterneerden. Die medewerking kwam er. Het bood een goede kans te tonen dat het in de Republiek geen chaotische, gewelddadige bende was, zoals Nederlandse autoriteiten vaak beweerden. Geëvacueerd werd voornamelijk per trein en vliegtuig. De eerste evacuatie van geïnterneerden vond plaats op 22 januari 1946, vanuit Malang (Oost-Java). Op 30 mei 1947, een half jaar na het vertrek van de Britse troepen, reed de laatste evacuatietrein Batavia/Jakarta binnen en waren de republikeinse interneringskampen leeg.
Aan de hand van officiële lijsten heeft Van Delden kunnen vaststellen dat zo’n 46.000 mensen in het binnenland van Java in de republikeinse kampen hebben gezeten. Daar komen twee groepen bij die niet op officiële lijsten stonden: ruim zevenduizend mannen en jongens uit de stad Buitenzorg (Bogor) en zo’n 2.700 uit Semarang. Alles bij elkaar waren er dus bijna 56.000 geïnterneerden. De overgrote meerderheid is ook geëvacueerd. Met 9.228 mensen gebeurde dat niet. Zij bleven omdat ze ervoor kozen ‘warga negara Indonesia’ (Indonesisch staatsburger) te worden.
Een ander beeld
De Nederlandse autoriteiten in Batavia en Den Haag schetsten in de jaren veertig een heel ander beeld dan Van Delden. Van bescherming was geen sprake, de Republiek hield de geïnterneerden vast als gijzelaars, zo werd gesteld. Met dat zwart maken van de Republiek hadden de Nederlandse autoriteiten uiteraard politieke en diplomatieke bedoelingen.
Volgens Van Delden was van gijzeling alleen al geen sprake omdat de Indonesiërs voor de evacuatie (en dus vrijlating) van de geïnterneerden nooit een tegenprestatie hebben gevraagd. En de bewering dat de geïnterneerden werden gegijzeld om een Nederlandse aanval op republikeins gebied te voorkomen verwerpt ze op grond van het feit dat Nederland daarvoor in 1945, 1946 en begin 1947 militair nog helemaal niet klaar was.
Verbazingwekkender dan de houding van de toenmalige Nederlandse autoriteiten is dat ook geschiedschrijvers een beeld oproepen dat geen stand houdt in het licht van het naar mijn smaak degelijk onderbouwde relaas van Van Delden. Met kracht van argumenten betoogt ze dan ook waarom volgens haar Herman Bussemaker (Bersiap! Opstand in het paradijs, 2005), Rémy Limpach (De brandende kampongs van generaal Spoor, 2016) en Esther Captain en Onno Sinke (Het geluid van geweld, 2022) wat betreft de bersiap-periode hier en daar de plank mis slaan.
Wat curieus, tot slot, is een rekensom die Van Delden maakt aan het eind van haar boek. Die gaat over het aantal – hoofdzakelijk (Indo-)Europese – slachtoffers uit de bersiap-tijd. De schatting van dr. L. de Jong (rond 3.500) acht ze te laag, de veel hogere getallen die andere auteurs noemen (tot zelfs 30.000) veegt ze als in het geheel niet onderbouwd van tafel. Zelf komt ze met de beredeneerde schatting van ongeveer 5.000 doden. Op zichzelf is dat geen heel raar cijfer. Wel eigenaardig is dat ze met geen woord rept over de goed onderbouwde schatting van bijna 6.000 omgekomen Indo-Europeanen, Nederlanders, Molukkers en Menadonezen die Esther Captain en Onno Sinke noemen in Het geluid van geweld, terwijl elders blijkt dat Van Delden dat boek wel kent.
Het is een beetje een dissonant in een verder heel boeiend boek. Boeiend niet omdat het leest als een spannend jongensboek, maar daarvoor waarschuwt Van Delden zelf al – ‘ik maak het de lezer niet makkelijk’. Boeiend wel omdat het veel interessante informatie bevat en daarmee ingaat tegen de stroom van het geijkte beeld over de bersiap-tijd. Het kan ook zomaar zijn dat leden van de Indische gemeenschap in Nederland in dit boek informatie aantreffen die iets zegt over hoe het was in het gebied – of wellicht zelfs het interneringskamp – waar destijds hun ouders of grootouders verbleven.