Het duurt nog maar tot 10 november, dan wordt de Zonnebeke Church Dugout misschien wel voor altijd voor het publiek gesloten. Op 31 juli openden de Britse prins Charles en het Belgische koningspaar het ondergrondse complex dat tussen november 1917 en april 1918 werd uitgegraven onder de ruïnes van de in de strijd kapotgeschoten kerk van Zonnebeke bij Ieper. Eén dag voor de 99e verjaardag van de wapenstilstand in de Eerste Wereldoorlog is de oorspronkelijke schuilplaats waarschijnlijk voor het laatst toegankelijk.
Zonnebeke is een gemeente in de Westhoek in Vlaanderen. Tijdens de oorlog 1914-1918 maakte het dorp deel uit van de Ieperboog (Ypres Salient), in een landschap dat volledig kapot geschoten was. De Britten en de Duitsers lagen er op hooguit enkele honderden meter afstand van elkaar, nagenoeg zonder dekking van bomen of gebouwen. Daarom gingen beide legers ook de bodem in en bouwden ze diep onder de moddervlakten ondergrondse complexen, als schuilplaatsen voor de manschappen, als commandoposten of als medisch onderkomen. Het exacte aantal Britse deep dugouts is onbekend, maar het kunnen er honderden zijn geweest. Ze konden tussen de 50 en 2000 manschappen herbergen. De Duitsers hadden ze ook, maar minder.
De Zonnebeke Church dugout werd door Britse, Australische en Canadese soldaten van Tunneling Companies aangelegd onder de ruïne van de totaal vernielde kerk van Zonnebeke (die later ernaast werd herbouwd). Het waren meest mijnwerkers, gespecialiseerd in het graven van kolenmijnen. Het complex bevindt zich op een diepte van vijf meter en heeft een hoofdgalerij van ongeveer 29 meter lang, verschillende zijgangen, vijf kamers en twee toegangstrappen.
De ‘zeldzame maar bijzonder goed bewaarde’ dugout, aldus de onderzoekers, werd in 1989 bij toeval herontdekt door archeologen die op zoek waren naar resten van een middeleeuwse abdij. Hij was bijna een eeuw ontoegankelijk vanwege het grondwater, dat de houten stutten uitstekend conserveerde. Voor wetenschappelijk onderzoek werd het complex leeggepompt en het ging ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de oorlog 1914-1918 ‘eenmalig open voor het grote publiek’. Dat schuifelt tussen de contouren van de compartimenten in ganzenpas over het kaarsrechte kletsnatte voetpad en kan zich niet voorstellen dat mensen in deze kille, vochtige omgeving konden (over)leven.
Front stolt in modder
De Eerste Wereldoorlog begon met de uitvoering van een militair ‘meesterplan’. De Duitse generaal Alfred von Schlieffen (1833-1913) had een strategie ontwikkeld om in geval van oorlog zo snel mogelijk Frankrijk te kunnen overrompelen. De uitvoering maakte hij zelf niet mee, maar in augustus 1914 brak het Duitse leger door de grens van België met de bedoeling Frankrijk in een tangbeweging te nemen en door te stoten naar Parijs; het Schlieffenplan. Maar de tegenstand was te sterk. Het Frans-Duitse front, van Zwitserland tot een klein stukje België dat onbezet bleef, stolde in de modder – en zou vier jaar lang nauwelijks nog van zijn plaats komen.
De Britten schoten de Fransen te hulp. En het Groot-Brittannië van 1914; dat was het Brits Gemenebest, dat ook onderdanen uit al zijn koloniën naar het front stuurde: Ieren, Canadezen, soldaten uit India, Australiërs, Nieuw-Zeelanders. Dat alleen al maakte van de strijd in Vlaanderen een wereldoorlog.
Openingsscène uit film ‘Van het westelijk front geen nieuws’ (1979)
De uitzichtloosheid van de ‘loopgravenoorlog’ is hèt beeld van de Eerste Wereldoorlog geworden: op bevel begeven de soldaten zich onder spervuur in het niemandsland, op weg naar de vijandelijke loopgraven, waarna de overlevenden, met medeneming van enkele gewonden, weer veiligheid zoeken achter de eigen barricades. En dat vier jaar achtereen, zonder resultaat.
Ondergrondse oorlog
Dat is echter maar een deel van het verhaal. Na de eerste confrontaties met de vijand was duidelijk dat de ’frisch und fröhlicher Krieg’ die de Duitsers dachten te beginnen en waarvan ze met kerstmis weer thuis zouden zijn, veel langer zou gaan duren. Al gauw werden in Groot-Brittannië speciale eenheden opgericht van vooral mijnwerkers die zich bezig moesten houden met het bouwen van tunnels ònder de slagvelden. De eersten gingen in maart 1915 aan de slag in Vlaanderen. In 1916 had het Engelse leger 25.000 tunnelers in dienst.
Eén van de (vele) plaatsen waar de mijnwerkers een doorslaggevende rol speelden in de ‘ondergrondse oorlogsvoering’ was The Bluff’ (steile oever), ten zuiden van Ieper, aan het (in onbruik geraakte) kanaal tussen Ieper en Komen (Comines, Frankrijk). De Britse en Duitse stellingen lagen hier nauwelijks veertig meter van elkaar verwijderd. Maar de Britten lagen tien meter hoger, wat strategisch van groot belang was. Beide kampen probeerden elkaar uit te schakelen door het plaatsen van ondergrondse mijnen onder de vijandelijke stellingen.
De Vlaamse ondergrond bestond niet, zoals bij de mijnen, uit gesteente. De constructie van de tunnels moest volledig met houten balken worden gestut. Daarmee begon de eerste aanval op het landschap: er waren bomen nodig. Bovendien zorgde ondoordringbare stevige blauwgrijze Ieperaanse klei voor problemen met de waterafvoer. Daardoor konden de tunnels hooguit een paar meter onder de grond worden gegraven; soms kwamen de strijdende partijen zelfs in elkaars tunnels terecht.
In november 1915 brachten de Duitsers een zware bom tot ontploffing onder de Britse linies. Twee maanden later volgde een reeks van ontploffingen, waarbij de flank van The Bluff werd opengereten. De Britse loopgraven en een reeds uitgegraven tunnel liepen grote schade op. Na een grote explosie op 14 februari 1916 veroverden de Duitsers alle Britse schachten. De gevechtshandelingen kostten honderden soldaten het leven. Maar al drie weken later werd het grootste deel van de Duitse stellingen bij een bovengrondse aanval door de Britten weer heroverd.
De Britten slaagden er in met stalen segmenten tot in de Ieperse klei door te dringen. Daarin brachten ze in maart 1916 bij Sint-Elooi een lading explosieven tot ontploffing. Maar de krater die daardoor werd geslagen werd in de volgende dagen door de Duitsers ingenomen en die diende als uitgangspunt voor de bouw van een reeks nieuwe Duitse mijngangen in de klei.
Mijnenslag 1917
Drie jaar na het begin barstte het geweld aan het front pas echt in alle hevigheid los. Op 7 juni 1917 begon de ‘totale oorlog in Vlaanderen’; het thema van de honderdjarige herdenking dit jaar (zie de uitvoerige, illustratieve gids). Een ongekend aantal troepen, moderne wapens en nieuwe technieken vormden het raderwerk van legers die niet meer mochten verliezen en vastbesloten waren ten koste van alles de beslissende slag naar de doorbraak te winnen. De enorme vernietigingskracht van de artillerie veranderde het ooit zo vriendelijke groene, glooiende landschap nu pas echt in een woestenij waarin alleen nog maar een kleine bloem een teken van leven gaf: de klaproos. Deze weken dragen bijna alle Britten deze poppy in hun knoopsgat, want hij staat tot Remembrance Day (11 november) symbool voor alle gesneuvelde soldaten.
Al anderhalf jaar lang hadden de Britten in het geheim tunnels gegraven onder de Duitse stellingen ten zuiden van Ieper, van Hill 60 bij het dorp Zillebeke tot aan Ploegsteert bij Mesen, aan de Franse grens; ruim vijftien kilometer. In de vroege ochtend van 7 juni explodeerden daarin negentien mijnen met in totaal 431.700 kilogram explosieven; de schokgolf zou tot in Parijs voelbaar zijn geweest.
De bekendste krater werd bij Wijtschate geslagen. Door een 660 meter lange tunnel werd daar, op een diepte van 38 meter, een lading van 43,3 ton springstof tot ontploffing gebracht. De Spanbroekmolenkrater heeft een diameter van 76 meter en is omgedoopt tot de Pool of Peace.
De slag was op 14 juni 1917 afgelopen. Het dodental was enorm: ongeveer 25.000 Duitse en 17.000 Britse soldaten. De geallieerden hadden zeven kilometer terreinwinst geboekt; in de loopgravenoorlog van 14-18 was dat een groot succes.
Slag van Passendale
Maar de Mijnenslag viel in het niet bij de Derde Slag om Ieper ( 31 juli tot 10 november 1917) die na honderd jaar vooral voortleeft in de naam van dat ene Vlaamse dorp: Passchendaele. Passendale werd voor de Britten wat Verdun was voor de Fransen.
Einddoel van de geallieerden was het veroveren van de zeehavens van Zeebrugge en Oostende, want daar vertrokken de moorddadige Duitse duikboten. Maar al op de eerste dag begon het aanhoudend te regenen. Mortierinslagen en stortregens veranderden het strijdtoneel in één grote modderpoel. Manschappen werden daarin soms letterlijk opgezogen, zoals op 6 november bij Polderhoek, waar een aantal Britse soldaten pas na 36 uur met behulp van touwen bevrijd konden worden. Paarden kwamen, met het geschut dat ze trokken, in de meters diepe volgelopen kraters terecht en verdronken jammerlijk.
Het eerste doel was een massale aanval te forceren. Om de Duitse defensieve linies te vernietigen schoot de Britse artillerie voor elke actie het slagveld volledig kapot. Na enkele maanden kreeg het hele operatiegebied het aanzien van een maanlandschap. Ook de gevoelige afwatering werd vernield, zodat het overtollige water niet meer afgevoerd kon worden en sommige delen van het slagveld veranderden in een zee van modder.
De tactiek werd veranderd. van 20 september tot 12 oktober werd door middel van de step by step en bite and hold-tactiek geprobeerd de weerstandsnesten zorgvuldig uit te schakelen en bezet te houden. Maar ook dat werd geen succes omdat de benodigde aanvoer van verse versterkingen, geschut en munitie letterlijk vastliep in de modder.
In het nieuwe landschap ontbraken bruikbare wegen voor de noodzakelijke aan- en afvoer van manschappen, artillerie, munitie en materiaal. Daarom werden kilometers aan paden met vlonders of houten loopplanken aangelegd. De Britse Royal Engineers verwijderden obstakels en weggezakte kanonnen, plaatsten bruggen over overstroomde beekvalleien, richtten depots, schuilplaatsen, verbandposten en hoofdkwartieren in en voorzagen die van de benodigde camouflage.
Ondergrondse veiligheid
De Duitsers slaagden er als eersten in een oplossing te vinden voor het gebrek aan onderkomens in een verwoest gebied. Zij bouwden hun bunkers in plooien in het landschap en versterkten die met beton, waarin ze vaak de Britse artillerieaanvallen konden weerstaan. Ook maakten ze optimaal gebruik van granaattrechters, waarin ze primitieve schuilplaatsen bouwden. Die werden verbonden met ondiepe loopgraven en beschermd met prikkeldraadversperringen.
De leefomstandigheden in deze stellingen waren erbarmelijk. De manschappen zaten in de modder bijeengepakt onder een tentzeil, een stuk verwrongen golfplaat, een camouflagenet of in vele gevallen gewoon in de open lucht. Duizenden sneuvelden door een gebrek aan bescherming tegen de kogelregens.
Na verloop van tijd namen de Britten de Duitse aanpak over. Maar de versterkte granaattrechters konden lang niet alle troepen huisvesten. Daarom zochten de Britten hun veiligheid onder de grond, in gangenstelsels voor de opslag van allerhande accommodatie, deep dugouts. Daar was het vochtig en hing een permanente geur van toiletemmers, ongewassen soldaten, etensresten en ongedierte, maar het was een veilige plaats met enig comfort. Ook de Duitsers gingen ondergronds, maar omdat zij meestal hoger lagen moesten ze veel dieper graven.
Acht kilometer, 460.000 slachtoffers
In de laatste fase van de Derde Slag bij Ieper slaagden de Canadezen erin de drogere gronden bovenop de heuvelrug van Passendale te bereiken. Veel Duitse eenheden hielden zich echter nog verscholen in de talrijke versterkte kelders van het dorp die door de Canadezen één voor één moesten worden aangepakt. Pas op 6 november hadden ze Passendale veroverd; volgens het oorspronkelijke plan had dat al in augustus moeten gebeuren.
Na honderd dagen, op 10 november, was de Slag afgelopen. Er waren 245.000 geallieerde en 215.000 Duitse verliezen; doden en gewonden. De Britten boekten acht kilometer terreinwinst, die in het Duitse offensief van april 1918, de Vierde Slag om Ieper, weer verloren ging.
Maar de het Duitse oorlogsmateriaal kon niet meer op tijd worden vervangen door de Duitse oorlogsindustrie. Die Materialschlacht zette de Duitsers op een achterstand in het Lenteoffensief van 1918.
Honderd jaar later resteren in het opnieuw groene landschap van de Westhoek een soms opvallend geaccidenteerd terrein van de granaatinslagen. Op tientallen kleine en soms enorme begraafplaatsen hebben ‘Soldiers of the Great War’ van alle mogelijke nationaliteiten, soms alleen ‘Known unto God’, hun eeuwige rust gevonden. Op de Menenpoort in Ieper, waar elke avond om acht uur voor hen ’The Last Post’ wordt geblazen, staan de namen van 54.896 vermiste militairen van het Britse Gemenebest; de overige 34.959 worden vermeld op een monument op de Tyne Cot-begraafplaats bij Zonnebeke. Maar ook minder opvallende elementen zoals een bosje, een haag, een beekvallei of een glooiing maken deel uit van de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Her en der zijn oude loopgraven gerestaureerd, zoals in Bayernwald in het Heuvelland – nu wel weer omringd door bomen.
Om iedere oneffenheid in het landschap is ooit gevochten. Bijna elk dorp heeft zijn eigen monument of herdenkingsplaats. Musea met veel aanvullende informatie, militaire attributen en soms zelfs nagebouwde dugouts zijn ook te vinden in bezoekerscentra als Memorial Museum Passchendaele in Zonnebeke, Heuvelland in Kemmel en Lijssenthoek, waar een militair hospitaal was waar gewonden werden opgelapt of stierven om dan te worden begraven op de Military Cemetery – waar behalve geallieerden ook Duitse militairen hun laatste rustplaats vonden.
Laatste oorlogsjaar
Ieper staat op 11 november in het teken van de 98e herdenking van de Wapenstilstand in 1918. De Last Post zal voor de gelegenheid ook om 11 uur worden geblazen en ook, zoals altijd, om 20 uur. Daarnaast zijn er kerkdiensten, plechtigheden op begraafplaatsen, een Poppy Parade en herdenkingsconcerten.
Ook de honderdste herdenking van het laatste oorlogsjaar gaat in West-Vlaanderen niet ongemerkt voorbij. Zo wordt in een tentoonstelling in Flanders Fields Museum (Ieper) speciale aandacht besteed aan de archeologie van de oorlog; de bodemschatten die tevoorschijn kwamen toen de bevolking probeerde het verwoeste gebied weer leefbaar te krijgen en die samen het verhaal vertellen van leven en sneuvelen in de woestenij (17 februari-28 augustus). Het eindoffensief krijgt aandacht op tentoonstellingen in Zonnebeke, Waregem en Kemmel (21 april-15 november). Nog vele andere evenementen zijn in voorbereiding. Actuele informatie is te vinden op de website Flandersfield.
Activiteiten: De Groote Oorlog in de Westhoek
Overzicht van boeken over de Eerste Wereldoorlog
Meer Eerste Wereldoorlog
600.000 herinneringen in monument
De Wereldoorlog 1914-1918 kostte in totaal ca. 8,5 miljoen mensen het leven, waarvan alleen al in België 600.000. Sinds 2014 werkt kunstenaar Koen Vanmechelen in (inter)nationale workshops binnen en buiten België (in Ieper Kazemat 5) aan het project Coming World Remember Me (CWRM). Dat wil een blijvende herinnering aan de oorlogsslachtoffers realiseren door 600.000 beeldjes uit klei te boetseren. Van de bijdrage voor deelname, 5 euro, is de helft bestemd voor kinderen die zich door huidige oorlogssituaties in fysieke en/of psychische nood bevinden. Het project moet herinneren aan de zinloosheid van oorlog: gisteren, vandaag en morgen.
De 600.000 beeldjes – door de donateur (peter of meter volgens CWRM) vorm gegeven door middel van een handbediende machine – worden in een dog taggekoppeld aan de naam van één van de 600.000 slachtoffers die in België het leven lieten tijdens de Eerste Wereldoorlog, samen met de naam van de maker; ‘zo herenigen verschillende nationaliteiten en generaties zich in de herdenking’. De beelden vinden een plaats in een land art installatie; de tags worden verzameld in een doorzichtige urn. Land art is een stroming in de beeldende kunst waarbij de menselijke aanwezigheid wordt uitgedrukt door ingrepen in het landschap.
In het voorjaar van 1918 wordt het kunstwerk onthuld in het provinciaal domein Palingbeek bij Ieper; een oorlogslandschap vol mijnkraters.