Tijdens een traditionele Winti ceremonie werd de tentoonstelling Surinaamse School onlangs online geopend in het Stedelijk Museum, Amsterdam. Met een plengoffer betoonde priesteres Marian Markelo respect aan moeder aarde en voorouders, onder wie enkele van de in het museum getoonde kunstenaars. Jegens hen en het Stedelijk Museum sprak zij haar dankbaarheid uit.
Er was echter ook een maar…Het Stedelijk Museum bestaat al sinds 1895, maar nu zijn, aldus Markelo, pas voor de tweede keer Surinaamse kunstenaars te zien. Rein Wolfs, directeur van het Stedelijk, kon deze woorden even later echter weerleggen. Behalve in de tentoonstelling Twintig jaar beeldende kunst in Suriname, 1975-1995, waren ook eerder al Surinaamse kunstenaars te zien. Slechts vijf van de nu deelnemende kunstenaars zijn in de collectie van het Stedelijk vertegenwoordigd, maar dat gaat in de toekomst veranderen beloofde Wolfs.
Onafhankelijkheid
Met deze expositie haakt het museum aan bij de viering van Suriname 45 jaar Onafhankelijk. Aan deze herdenking doen vijfendertig kunstenaars met ruim honderd figuratieve en abstracte werken mee. De expositie is vanuit vele invalshoeken en perspectieven samengesteld door een veelkleurig interdisciplinair team. De expositie in Amsterdam is daarmee niet alleen van historisch belang, maar gezien de Black Lives Matter-discussie eveneens actueel.
Ook ten aanzien van het personeelsbeleid sprak Wolfs veelbelovende woorden: “We gaan verder op de inclusieve en meerstemmige weg!”
Tien jaar geleden zou de voorspelling van een expositie met Surinaamse kunst in het Stedelijk nog als lachwekkend zijn ervaren, maar de tijden zijn veranderd, aldus presentatrice Tanja Jadnanansing. Zij mocht al even een kijkje nemen bij de tentoonstelling, waar vrouwen helaas ondervertegenwoordigd zijn. Maar ze zijn er wel: de fotografe Augusta Curiel en beeldend kunstenaars Noni Lichtveld en Rihana Jamaludin. Jammer dat de curatoren, die getuige hun bijdrage aan de online reader inclusiviteit hoog in het vaandel hebben, hen tijdens hun virtuele rondleiding oversloegen. Aandacht voor Nola Hatterman (1899-1984) was er wel. Met haar werk, dat van haar leerlingen en van latere kunstenaars wordt een kleurrijk palet geschetst van de kunst in het land dat door W.F. Hermans in 1969 nog werd omschreven als…
“…de laatste resten tropisch Nederland.”
Lang voor hun tijd ontstonden hier ook al kunstwerken. In de Grote Suriname tentoonstelling waren vorig jaar in de Nieuwe Kerk in Amsterdam pre-Columbiaanse- en inheemse artefacten te zien. Maria Sybilla Merian bracht in de vroege achttiende eeuw de betoverende tropische flora- en insectenwereld in beeld. Gerrit Schouten gaf in zijn driedimensionale kijkdozen impressies van het dagelijks leven van de inheemse- en koloniale bevolking. Deze destijds als souvenirs gemaakte diorama’s zijn van grote documentaire waarde.
Ook Wim Bos Verschuur, Govert Jan Telting en Leo Glans brachten in de vroege twintigste eeuw de eigen omgeving in beeld. Zoals de Bananenplantage, een werk waar je zo in zou willen stappen om de tropische geuren op te snuiven en de wind te voelen die door de schilder Leo Glans met beweeglijke toets in de toppen van de palmen gesuggereerd wordt.
Met schilderijen, werk op papier en documenten geeft de tentoonstelling een kleurrijke impressie van de Surinaamse kunst tussen 1910 en het midden van de jaren tachtig. Het werk van Nola Hatterman en haar leerling Jules Chin a Foeng wordt wegens hun bijdrage aan de ontwikkeling van het kunstonderwijs prominent belicht.
Een rondgang door de chronologisch thematisch ingerichte zalen leert dat dé Surinaamse School met een eenduidige stijl niet bestaat. Evenals de samenstelling van de Surinaamse bevolking, worden de artistieke uitingen gekenmerkt door veelstemmigheid.
Aan het begin van de expositie wordt hulde gebracht aan de man die door de samenstellers als de eerste Surinaamse kunstenaar wordt beschouwd: Gerrit Schouten (1779-1839). Van deze zoon van een Amsterdamse zeeman en moeder van gemengd bloed, wordt een intrigerende vlinderkast met honderd soorten getoond.
Hierna ziet de bezoeker fotowerk van Theodorus Rustwijk (1862-1914) en Augusta Curiel (1873-1937). Deze daglichtcollodium-zilverdrukken belichten vooral de mooie kant van het koloniale stadsleven en de binnenlanden van Suriname. In een volgende zaal wordt werk getoond van de eerder genoemde schilder en politiek activist Wim Bos Verschuur (1904-1985) en zijn leerling Leo Glans (1911-1980).
Met leven en werk van Nola Hatterman zijn twee zalen ingericht, waarna de bezoeker een salonachtig gepresenteerde kleurrijke portretgalerij betreedt. Daarna komt spiritualiteit en de ‘dekolonisatie’ van het christendom aan bod, gevolgd door een ruimte met indringende beelden rond het thema marronnage. De belevingswereld van de gevluchte slaafgemaakten spreekt nog altijd tot de verbeelding van eigentijdse kunstenaars als Rinaldo Klas en Frank Creton.
Surinamisme
Naast kleurrijke abstracte werken spreken ook doeken waarin de Surinaamse geschiedenis en het groeiende verlangen naar onafhankelijkheid worden verbeeld. Afstammelingen van de inheemse bevolking, Engelse en Hollandse kolonialen en Afrikaanse arbeidskrachten zijn vertegenwoordigd. Alsook de nieuwkomers die, na afschaffing van de slavernij in 1863 als contractarbeiders uit China, India en Java arriveerden. Allen hebben een gezicht gekregen in het werk van Erwin de Vries, Paul Woei, Armand Baag, Robbert Doelwijt, Soeki Irodikromo en Rinaldo Klas, om enkele namen te noemen. Ondanks de eeuwenlange verbondenheid tussen beide landen zijn deze namen in Nederland veelal onbekend, maar nu gaan de sluizen open.
Onder de noemers Vormexperimenten en Internationalisering worden werken getoond van Hattermans leerlingen en die van Jules Chin a Foeng, waarin nationalistische tendensen en voorbeelden van het zogenoemde ‘surinamisme’ doorklinken. In de laatste zaal staat de Afro-Surinaamse spiritualiteit centraal met werk van onder andere Armand Baag.
Anders dan vorig jaar in de Grote Suriname tentoonstelling vertoont de presentatie bij het thema Historie een opmerkelijk hiaat. Met zijn Moiwana Tafa stak Marcel Pinas zijn kritiek op de moordpartijen van het regime Bouterse niet onder stoelen of banken. In een onopvallende vitrine herinneren enkele schetsen van Armand Baag en een foto van een schilderij met de decembermoorden slechts aan deze gruwelijke gebeurtenissen. Deze werken ontbreken omdat ze ‘te letterlijk en te rauw zijn voor de tentoonstelling’… aldus de samenstellers.
Nola Hatterman
Sleutelfiguur in het artistieke, educatieve en politieke verhaal over de Surinaamse School is – vanuit Nederlands perspectief – Nola Hatterman (1899-1984). Haar artistieke fascinatie voor zwarte modellen sloeg om in oprechte belangstelling toen ze hun achtergrond leerde kennen. Door haar kennismaking met Anton de Kom en zijn geruchtmakende boek Wij Slaven van Suriname krijgt zij in de jaren dertig oog voor de problemen van Surinaamse arbeiders. Zij verzet zich tegen het koloniale milieu van haar jeugd en ontwikkelt zich tot een geëngageerde kunstenaar. Hatterman sympathiseert met de cultureel-nationalistische beweging Wie Eegie Sanie (onze eigen dingen). Ook maakt zij illustraties voor het blad van de Bond van Surinaamse arbeiders.
Misschien wel haar meest bekende werk is het doek uit de vaste collectie van het Stedelijk, waarin een keurige zwarte heer een terrasje pikt. In de opengeslagen krant wordt reclame gemaakt voor verschillende voorstellingen, zoals Sonny boy in het Royal Theater. Die naam verwijst ook naar de titelsong uit de eerste geluidsfilm in 1927 The Jazz Singer, waarin Al Jonson met een blackface en dik opgemaakte rode lippen – tot vermaak van witte toeschouwers – de hoofdrol speelde. Tot voor kort stond dit werk te boek als het portret van Jimmy van der Lak een bekende figuur in het Amsterdam van de jaren twintig. Uit een door onderzoeker en Hatterman kenner Ellen de Vries onlangs ontdekte brief van Hatterman blijkt dat de geportretteerde man de kelner en jazzmusicus Louis Richard Drenthe (1901-1990) is. Om wat bij te verdienen poseerde hij als schildersmodel en hij figureerde in advertenties voor een koffiezetapparaat. Niet als consument, maar als bediende…
Ook Hattermans vooroorlogse portretten van zwarte personen, die in 1939 in een solotentoonstelling in het Amsterdamse Victoria Hotel getoond werden, zijn nu te zien. Destijds lichtte zij haar onderwerpkeuze toe. Zij wilde zwarte mensen weergeven…
“…in al haar individuele schakeringen,… ingeschakeld in de moderne samenleving.”
Niet iedereen kon Hattermans werk waarderen, maar Pierre Jansen, de kunstpaus van Openbaar Kunstbezit, schreef in 1952:
“…zij maakt prachtige, indringende portretten en schilderijen met al de levenslust van de negers*, zoals in Westindisch Dansfeest… Na al de moderne kunstenaars die vrijuit vormen en motieven ontlenen aan de kunst der n…..*, is Nola Hatterman een kunstenares die de mènsen achter deze kunst opzocht… en begreep.”
In 1953 vertrekt Hatterman naar Paramaribo waar ze teken- en schilderles geeft bij het Cultureel Centrum Suriname. In 1971 sticht zij de Nieuwe School voor Beeldende Kunst, die na haar dood door oud-leerlingen wordt voortgezet als het Nola Hatterman Instituut. In de expositie ziet de bezoeker werk van haar oud-leerlingen Jules Chin a Foeng, Erwin de Vries, Armand Baag en Robbert Doelwijt die zij niet alleen op artistiek, maar ook op politiek gebied inspireerde. Ook de huidige directeur van het naar haar genoemde instituut, Rinaldo Klas, is in het Stedelijk vertegenwoordigd.
Pijnpunten
Naast blijdschap over het podium dat nu aan Surinaamse kunstenaars wordt geboden steken pijnpunten in de gedeelde Surinaams-Nederlandse geschiedenis de kop op. “Door de langdurige Nederlandse koloniale overheersing was er bijvoorbeeld gebrek aan bevoegd kunstonderwijs in eigen land en waren kunstenaars lange tijd aangewezen op Nederland om hun kunstopleiding te vervolgen”, aldus een persbericht.
Toch is deze ‘beperking’ de bloei van de Surinaamse School op tweeërlei wijze ten goede gekomen. Boosheid en irritatie leverden inspiratie voor interessant werk van onder andere René Tosari. Daarnaast kwamen veel Surinaamse kunstenaars met nieuwe technieken en invloeden van Nederlandse academies terug, resulterend in een eigen stijl.
Zoals Jules Chin A Foeng (1944-1983). Als voorvechter van Surinaamse onafhankelijkheid introduceerde hij na zijn leertijd in Tilburg en de Rietveldacademie het zogenoemde ‘surinamisme’. Een nationalistische stroming. In navolging van zijn vroegere docent Nola Hatterman stichtte Jules Chin A Foeng in de jaren ’60 een nieuwe kunstopleiding, het Nationaal Instituut voor Kunst en Kultuur (NIKK). Anders dan Hatterman, die figuratief werkte, koos hij indertijd voor abstractie, waarna een richtingenstrijd in de Surinaamse kunstwereld ontstond. Na het behalen van zijn Master of Art aan de New York University, kwam hij in 1976 terug met een nieuwe stijl: het fotorealisme. Mooi verbeeld in het monumentale doek Chinese slippers, waarin het figuratieve onderwerp is ingevuld met een kleurrijk abstract patroon.
Zowel Hatterman als Chin gaven een belangrijke impuls aan het kunstleven in Suriname, zoals in het werk van hun leerlingen te zien is.
Lang voor Jules Chin A Foeng het ‘surinamisme’ in zijn werk introduceerde, nam Nola Hatterman met haar Kruisafneming in 1949 al stelling tegen de westerse traditie. In plaats van de gangbare blauwogige donkerblonde Jezusfiguur koos zij voor dit werk een destijds als controversieel ervaren zwarte Christus. Ook Noni Lichtveld (1929-2017), dochter van de schrijver Albert Helman, bekende kleur in haar reeks Madonna’s, voor wie zij in de jaren zestig getinte modellen liet poseren.
Missiedrang
Behalve aan deze wisseling van perspectief wordt ook aandacht besteed aan de zogenoemde ‘dekolonisatie’ van het christendom. Na enigszins lieflijke straatscènes van spelende kinderen in New York en grafisch werk dat van zijn sympathie met de zwarte emancipatiebeweging getuigt, wordt het werk van Quintus Jan Telting (1931-2003) steeds heftiger. In het doek Waar Schuilt de Christen achter? uit 1970 hangt een zwarte Christus aan een boom. Zijn lichaam is doorboord met een wit kruis, waarmee Telting zijn kritiek uit over de missiedrang van christelijke kerken die het koloniaal gezag ondersteunden.
Wellicht ingegeven door anti-koloniaal sentiment wordt de christelijke spiritualiteit in de begeleidende online publicatie stiefmoederlijk bedeeld:
“…de christelijke missie fungeerde als pacificatiemiddel”
Toch speelt het christelijk geloof in de Surinaamse gemeenschap tot de dag vandaag nog steeds een belangrijke rol. Een kleine 50 procent van de Surinaamse bevolking is belijdend christen, terwijl nog geen 5 procent een traditionele religie aanhangt. Vorig jaar zag ik op tv een vraaggesprek met een Surinaamse koster in Paramaribo. In reactie op de tendentieuze bewering dat het christendom door de koloniale overheerser was opgedrongen repliceerde zij bijna verontwaardigd dat dit voor haar en Surinaamse geloofsgenoten geen issue is. Het onder dwang geplante mosterdzaadje van het christelijk geloof, brengt kennelijk nog steeds steun en vertroosting; pacificatie in de goede zin des woords. In de expositie zag ik wel twee op het christelijk geloof geïnspireerde werken. De Roeping van Leo Wong Loi Sing (1943); een Surinaamse variant op het thema van de bijbelse Emmaüsgangers. Na zijn leertijd bij Jules Chin A Foeng bekeerde deze priesterstudent zich aan de Haagse Academie tot kunstenaar. En een charmante impressie van twee bidvrouwtjes in de palmentuin door de veelzijdige kunstenaar Ron Flu (1934). In gestileerde realistische stijl met een vleugje kubisme kaartte hij in de jaren ‘60 en ‘70 ook maatschappelijke kwesties als prostitutie en de Vietnamoorlog aan.
In de portretgalerij wordt mijn blik getrokken door een rastaman die de bezoeker indringend aankijkt. In dit zelfportret vereeuwigde Cliff San A Jong (1948) zich in de Hollandse traditie. De geblokte tegelvloer, het schilderij in het schilderij, het gordijn en het van links invallende licht doen denken aan de interieurstukken van Johannes Vermeer en Pieter de Hooch. De papegaai en het doodshoofd herinneren aan zeventiende-eeuwse vanitassymbolen. Een treffender symbiose tussen de kunst van Nederlandse en Surinaamse bodem is nauwelijks denkbaar.
Een tweede blikvanger in de portretgalerij is het familieportret van Armand Baag (1941-2001). Behalve zijn moeder, de bebrilde vrouw met angisa, zijn stiefvader en zuster Joyce, verwerkte Baag heel geraffineerd, in de handspiegel zijn zelfportret. Mooi en betekenisvol is ook het toefje faya lobbi, de nationale bloem van Suriname en symbool van (vurige) liefde. Bij nadere beschouwing ontdekte ik dat Baag in de groene jas en japon alle in dit doek toegepaste kleuren laat terugkomen. Interessant en veelzeggend is de ogenschijnlijk onbeduidende achtergrond. Een veld met suikerriet, verwijzend naar het slavernijverleden. De zwarte herinnering daaraan dragen de geportretteerden getuige hun zelfbewuste houding trots met zich mee.
Armand Baags talent werd al jong door Hatterman ‘ontdekt’. In een interview vertelde hij jaren later:
‘ik werd door haar geadopteerd; van haar leerling werd ik haar assistent, (…) Ik heb een goede opvoeding gehad van die vrouw’.
In de jaren zestig vestigt hij zich in Amsterdam, waar hij Willy Collewijn ontmoet. Met haar treedt hij als dansduo op in Europese nachtclubs. Hij bleef echter verbonden met Suriname. Zijn oeuvre bestaat uit Afro-Surinaamse scènes, waarin spiritualiteit een belangrijke plaats heeft. Een genre dat hij omschrijft als Baag-isme. Winti-rituelen rondom de dood en voorouderverering geeft hij in figuratieve, soms ook enigszins geabstraheerde stijl weer. In de expositie zijn voorstellingen van de zogenoemde Dede Oso, de dodenwake te zien en begrafenisrituelen. In een doek uit 1991 wordt de dode dansend ten grave gedragen, opdat de ziel, die terugkeert naar Maysa, moeder aarde, rust krijgt. In het doek Abaysa gaat naar Moeder Aarde uit 1973 verwijst Baag naar de zwarte vakbondsleider Ronald Abaisa, die in 1973 tijdens een stakingsoproer door politiegeweld in Paramaribo om het leven kwam.
In het doek Rastamorning neemt de vormgeving psychedelische vormen aan, hetgeen bevestigd wordt door de hennepplanten links. De rastafari’s met wie Baag bevriend was, zaten niet zomaar te blowen. De aanhangers van deze levensbeschouwing trachtten middels marihuana in contact te komen met het hogere. Ook in dit doek heeft Baag zichzelf, met een in tijden van Corona toepasselijk kapsel, spelend op een xylofoon afgebeeld.
Erwin de Vries
In deze bespreking mag de godfather van de Surinaamse kunst, Erwin de Vries (1929-2018) niet ontbreken. Zijn tekenleraar Wim Bos Verschuur stuurde hem naar de kunstacademie in Den Haag. Gaandeweg maakt het figuratieve in zijn werk plaats voor abstractie.
Tijdens een tweede verblijf in Nederland bekwaamt hij zich aan de Rijksacademie van Amsterdam in beeldhouwen. Aan erkenning had De Vries geen gebrek. In 1970 en 1998 was zijn werk te zien in het Stedelijk Museum. De Rotterdamse Kunsthal organiseerde in 2009 zijn solotentoonstelling Ode aan de Vrouw. Het Nationaal Monument Slavernijverleden dat op 1 juli 2002 in het Amsterdamse Oosterpark werd onthuld vormt de kroon op zijn werk.
In de Grote Suriname tentoonstelling was vorig jaar het standbeeld van Anton de Kom te zien, waarmee De Vries hommage bracht aan de auteur van Wij Slaven van Suriname. Het boek uit 1931 hield een aanklacht in tegen de koloniale macht en pleitte voor gelijkheid van alle Surinamers. Wegens zijn socialistische ideeën werd De Kom tijdens een volksoproer in 1933 gevangen gezet in fort Zeelandia. Kort daarna werd hij uitgezet naar Nederland, waar Nola Hatterman hem leerde kennen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging hij bij het verzet, maar hij werd verraden. De in Frimangron (de woonwijk van de ex-slaafgemaakten) geboren De Kom eindige ver van huis in het concentratiekamp Neuengamme. In de portretgalerij ziet de bezoeker zijn in houtskool geschetste portret door Robert Bosari (1950). Deze kunstenaar is bekend van kleurrijk, expressief werk met impressies van het Javaanse volksdeel, dat onlangs in een expositie in de Bibliotheek van Lelystad te zien was.
De beeltenis van Anton de Kom komt terug in de reeks Surinaamse verzetshelden van René Tosari. In deze als Untitled (400 jaar Verzet en Strijd) gepresenteerde litho’s tekent Tosari met terugwerkende kracht eveneens protest aan tegen de koloniale overheersing. De vrijheidsstrijders dragen banieren en hanteren wapens: Beng, Beng, Beng. In de achtergrond van de litho met Baron en Boni meen ik de executie van Cojo, Mento en Present te herkennen. Deze opstandelingen werden wegens brandstichting in 1832 in Paramaribo op middeleeuwse wijze ter dood gebracht op de brandstapel. De namen Baron en Boni verwijzen naar de leiders van de slavenopstand. Ruim honderd jaar vóór afschaffing van de Slavernij bewerkstelligden zij een vredesverdrag met de koloniale overheid. Hierna kwam aan de jacht op weggelopen slaven, de marrons, een einde. De strijdbare vrouw met ontblote borst verwijst naar zwarte vrouwen, die op de plantages stil verzet pleegden door taken te traineren.
Waka Tjopu
In 1984 richtte Tosari het naar een knikkerspel genoemde kunstenaarscollectief Waka Tjopu op, met als doelstelling het realiseren van sociale vernieuwingen en het verhogen van het Surinaamse zelfbewustzijn. Samen met onder meer Soeki Irodikromo en Robert Bosari exposeert hij in 1985 op de Biennale van Sao Paulo. In de vroege jaren tachtig tekende Tosari met een prachtige aquatint van een blauwe vogel ook protest aan tegen kernwapens.
In deze zaal heeft de Nederlands-Surinaamse kunstenares Rihana Jamaludin (1959) ook een plek gekregen. Geschoold in Suriname vertrok zij in 1983 naar Nederland, waar ze met beeldend en geschreven werk deelnam aan het Haagse Crossing Border festival. Na het zien van haar intrigerende grafisch werk en schimmige nocturnes met vluchtelingen en migranten tijdens nachtelijke zwerftochten, was ik benieuwd naar haar geschreven werk. Haar historische roman De Zwarte Lord is een beeldend geschreven verhaal over een jonge kleurling die rond het midden van de negentiende eeuw de plantage van zijn Engelse vader erft.
Ook Hattermans oud leerlingen Paul Woei (1938) en Soeki Irodikromo (1945-2020) zijn vertegenwoordigd. Na hun leertijd lieten ze Hattermans credo om figuratieve kunst te maken los en ontwikkelden een eigen stijl. Maar haar aansporing om het eigene van Suriname in hun kunst te vertellen bleven ze trouw. Uit eigen waarneming gaf Paul Woei in 1970 een impressie van het initiatieritueel van jonge Wayana, die tijdens het dansen in trance raken.
Op zoek naar zijn roots reisde Soeki Irodikromo naar het land van zijn voorouders. In Jogjakarta bekwaamde hij zich in de kunst van het batiken. Geïnspireerd op de Cobra-beweging vertaalde hij elementen uit de Javaanse mythologie in een half abstracte beeldtaal. Mooi te zien in een doek Zonder titel, met een impressie van de traditionele Javaanse paardendans, de Djaran Kepang. De deelnemers raken dansend met afbeeldingen van paarden in trance. In Lebusoro brengt hij geënt op de batikstijl, de strijd tussen twee apen in beeld. Hanoeman, de ‘apen-generaal’ uit het hindoeïstische epos Ramayama, haalt de broers Sugriwa en Subali, die vechten om een vrouw, uit elkaar.
Birth of a Nation
Tot slot van deze virtuele rondleiding nog een intrigerend werk van Cliff San A Jong met wie u al kennis maakte in het Johannes Vermeer-achtige zelfportret. In zijn Birth of a Nation, brengt hij het einde van de koloniale overheersing in beeld. Na de zware bevalling ligt moeder Nederland zieltogend in het woest golvende water. Bracht hij in de verte onder de openbrekende bewolking een glimp van de wilde kust in beeld of de blanke top der duinen?
De boreling, personificatie van het nieuwe onafhankelijke Suriname, moet met een tik op de billen nog gaan ademhalen. Ook de navelstreng is anno 1982 kennelijk nog niet doorgeknipt. De vijf rozen symboliseerden de verschillende bevolkingsgroepen uit de oude vlag**. Het ruiterstandbeeld en het fiere rood-groene banier staan in het inmiddels gedateerde schilderij nog steeds hoopvol voor de strijdvaardigheid van de nieuwe republiek…
Remy Jungerman
In de expositie is nog veel meer interessant werk te zien. Na de onafhankelijkheid was het gedaan met de betrekkelijke gelijkvormigheid in het werk van Surinaamse kunstenaars. Zij gaan steeds meer hun eigen weg, zoals Rinaldo Klas (1954) en George Struikelblok, die geboren in 1973 buiten het tijdsbestek van de expositie valt. De opmerkzame lezer heeft Remy Jungerman vast gemist, maar dat komt goed. Tijdens zijn openingswoord lichtte Rein Wolfs het waarom van deze misser toe: volgend jaar krijgt hij een solotentoonstelling in het Stedelijk.
In het werk van de jongste generatie kunstenaars met Surinaamse roots liggen tevens kansen voor toekomstige exposities in het Stedelijk. Zoals Marcel Pinas, Iris en Natasja Kensmil van wie in de Amsterdam vleugel van de Hermitage op dit moment spraakmakende geschilderde hervertellingen te zien zijn van zeventiende-eeuwse regentessen portretten. Maar eerst naar de Surinaamse school. Daar kunt nog terecht tot en met 31 mei.
Online reader Surinaamse School: Stedelijk Museum
Online tour door de tentoonstelling ‘Surinaamse School’
** – In de roman Jachthuis van Oscar van den Boogaard legt een klein Hollands jongetje de sterren in de oude vlag als volgt uit aan zijn Surinaamse kindermeisje: de rode ster staat voor de Indianen; de zwarte voor de bosnegers; de bruine ster voor de Javanen en de gele ster voor de Chinezen. Wanneer het meisje de witte ster aanwijst, antwoordt het ventje: …’nou dat zijn de mensen’…