Als men menschen die deze hofbouw niet uit eigen aanschouwing kennen, er over spreekt, kan ’t gebeuren dat men allicht nog eenige geringschatting ontmoet, en de meening dat het wonen op ‘hofjes’ zooals men dan opzettelijk minachtend zegt, minder prettig gevonden zal worden door de bewoners. Maar niets is minder waar. – Mels J. Meijers, ‘Hofbouw’, Bouwkundig Weekblad jrg. 38 1917
Oases van rust
Vlakbij het museum van de Spaanse stad Valladolid, enigszins verborgen tussen de bebouwing, ligt het bescheiden Plaza del Viejo Coso. Het bestaat uit een octogoon van appartementen rondom een klein perkje. Het lijkt wel een Amsterdams hofje, maar dan acht- in plaats van rechthoekig, en het is niet als hof voor bewoning ontstaan. Gebouwd in 1833 als eerste plaza de toros (arena) van Valladolid wordt het in 1890 omgetoverd tot een kazerne met onderkomens voor de Guardia Civil. Negentig jaar later renoveert de gemeente en maakt er een woonhof van. Of die appartementen bedoeld zijn geweest voor arbeiders is schrijver dezes onbekend, maar feit is dat dit hofje een oase van rust is in de drukke stad, precies zoals dat het geval is met veel hofjes in Amsterdam. Meest beroemde – en daardoor minst rustige – hofje in Amsterdam is het Begijnhof dat dateert uit de middeleeuwen met het Houten Huis uit circa 1530 als trekpleister (niet het oudste huis van Amsterdam, dat staat aan de Warmoesstraat). Minder bekend is het Hofje Venetiae uit 1650, gebouwd voor huisvesting van ‘arme weduwen en bejaarde vrijsters’. Enkele jaren geleden gesloten voor publiek vanwege de vele toeristen. Voor de bewoners een heerlijk oord. En dan is er de Zaanhof uit 1919, gebouwd als woonoase, als een paradijs voor arbeiders, maar daar gaat een lange en bewogen geschiedenis aan vooraf.
De Woningwet
Als de negentiende eeuw ten einde loopt is het duidelijk dat het met de huisvesting in grote delen van Amsterdam de spuigaten uitloopt. De stad is in verval geraakt en kan de toestroom van mensen vanaf het platteland op zoek naar werk niet aan. Met de stadsuitbreiding volgens het plan van stadsbouwmeester Jan Kalff uit 1877, die in een halve ring rond de zeventiende-eeuwse stadskern wordt gelegd, probeert men de nood te lenigen, maar niet voorkomen kan worden dat in het centrum woningen volledig overbevolkt raken zoals bijvoorbeeld in de Jordaan en de Oostelijke Eilanden. Het Kalffplan voorziet slechts in geringe verbeteringen. In de Staatsliedenbuurt, Kinkerbuurt, De Pijp, Dapperbuurt en Funen worden dichtopeengepakte, monotoon uitziende blokken van vier woonlagen gebouwd. Het is speculatiebouw, haastig uitgevoerd en gericht op het behalen van een maximale winst. Er is sprake van scherp oplopende huren ten gevolge van de hoge grondprijzen en de vrije hand die investeerders hebben op de woningmarkt. Het is tijd voor overheidsingrijpen.
In 1901 komt de liberale premier Nicolaas Pierson met een wetsvoorstel op de proppen dat een jaar later onder zijn opvolger Abraham Kuyper van de Anti-Revolutionaire partij wordt aangenomen als de Woningwet. Een wet die gemeenten mogelijkheden biedt om het proces van stadsplanning en woningbouw te controleren, te zorgen voor openbare voorzieningen als gas, water en licht, maar verder het liberale systeem van de vrije markt, van de geest van laissez-faire, intact laat.
Amsterdam is daarvoor al, in 1896, zijn eigen weg gegaan en heeft een eind gemaakt aan de ongelimiteerde verkoop van grond aan particulieren. De gemeente introduceert het erfpachtstelsel waarmee zij meer greep krijgt op het gebruik van de grond. Drie jaar later wordt na het instorten van enkele gammele panden het Bureau Bouw- en Woningtoezicht opgericht, waar vanaf 1901 Jan Willem Cornelis Tellegen werkzaam is als directeur. In 1905 lanceert hij de Amsterdamsche Bouwverordening die het bouwen van zogeheten alkoofwoningen – woningen met kamers zonder ventilatie en toiletten zonder waterspoeling – onmogelijk maakt en een belangrijke stoot geeft tot de bouw van eenvoudige, maar kwalitatief betere arbeiders- ofwel volkswoningen.
Na het begin van de Eerste Wereldoorlog komt in Amsterdam in 1915 de Gemeentelijke Woningdienst tot stand die zelf bouwplannen ontwikkelt, maar vooral de regie voert over de activiteiten van de reeds bestaande woningbouwverenigingen zoals het door arbeiders in 1903 opgerichte Rochdale (genoemd naar de Engelse plaats Rochdale nabij Manchester die beschouwd wordt als het Mekka van de coöperatieve woningbouw) en de christelijke Woningstichting Patrimonium Amsterdam daterend uit 1886 (in 2004 fuseert Patrimonium met Rochdale). Directeur van de Gemeentelijke Woningdienst wordt de sociaaldemocraat Arie Keppler die samen met wethouder Floor Wibaut en de tot burgemeester benoemde Tellegen een sterk trio vormt op het gebied van stadsvernieuwing en woningbouw.
In 1919 heeft de gemeenteraad al negentig woningbouwprojecten aangenomen, samen goed voor 14.000 wooneenheden die gerealiseerd worden in bijvoorbeeld de Indische, de Transvaal- en de Spaarndammerbuurt. Ook benoorden het IJ verrijzen nieuwe wijken: de Tuindorpen, gebouwd in de geest van Kepplers idee over de creatie van zelfstandige arbeidersgemeenschappen in nieuwe, frisse wijken, buiten de verstikkende stad. Gedurende de volgende twee decennia krijgen belangrijke en grote bouwprojecten gestalte zoals het Plan Zuid, ontworpen door Hendrik Petrus Berlage en worden de parels van de Amsterdamse School gebouwd waaronder Het Schip van architect Michel de Klerk.
Filantropie, socialisme en hofbouw
Huisvesting biedt alle kansen voor hervormingsgezinden van liberale huize om, zonder te verwijzen naar de noodzaak van maatschappelijke of economische herordening, hun steentje bij te dragen aan de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige woningbouw voor minder geprivilegieerden. Zo ontstaat in 1862 de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen, een coöperatieve woningbouwvereniging die erop mikt dat door de betaalde huren en de wekelijks opslag van een dubbeltje, de huurders na twintig jaar de woning hun eigendom kunnen noemen. Dat lukt niet, maar de naam Dubbeltjespanden is blijven bestaan. De huidige Woonstichting De Key wortelt in deze bouwmaatschappij. Een typisch voorbeeld van een filantropisch woningbouwproject is de bouwmaatschappij Oud-Amsterdam, opgericht in 1898 door Johanna ter Meulen en suikerraffinadeur Willem Spakler. Johanna ter Meulen – voorzitster van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen – is de drijvende kracht achter dit initiatief om voor arbeiders betaalbare woningen te bouwen.
Zij laat zich inspireren door de Britse filantrope Octavia Hill, die in goede huisvesting de basis ziet voor volksopvoeding. In 1864 start Hill projecten in de sloppenwijken van Londen waarbij zij niet schuwt om haar opvattingen over wat hoort en niet hoort op te dringen aan arbeidersgezinnen. Het is goed bedoeld en leidt tot bescheiden resultaten, maar in de ogen van socialisten is het een vorm van liefdadig despotisme. Zij schilderen haar spottend af als de inquisitrix-general van de krotten.
Rond 1880 ontpopt in Delft Jacques van Marken zich als de evenknie van de Britse weldoenster. Van Marken, zoon van een protestantse dominee en afgestudeerd als ingenieur, is een rasondernemer die als jonge twintiger in 1870 de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek van de grond tilt, in 1884 gevolgd door de Nederlandse Oliefabriek. Hij is – zoals zijn biograaf Jan van der Mast stelt – de eerste sociale ondernemer van Nederland, wat zich uit in het oprichten van een ondernemingsraad avant la lettre, het organiseren van ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en dergelijke, met als kroon op het werk de aanleg van het zogeheten Agnetapark (vernoemd naar zijn vrouw) waar Van Marken voor zijn arbeiders eenvoudige en betaalbare woningen bouwt in een parkachtige omgeving. Prestaties die er zijn mogen, maar net als Hill is Van Marken zeer paternalistisch ingesteld en ontbreekt het hem dikwijls aan de juiste maatvoering. Zo besluit het echtpaar Van Marken tussen de arbeiders te gaan wonen in een luxe villa, iets waar hun arbeiders niet echt op zitten te wachten. Zijn tijdgenoot Ferdinand Domela Nieuwenhuis verwijt hem – net als Hill dat overkomt – een salonsocialist te zijn die wezenlijke veranderingen van de maatschappelijke verhoudingen – lees de proletarische revolutie – in de weg staat.
Hoe dan ook, Van Marken is de gedachte toegedaan dat volksverheffing slechts vorm en inhoud kan krijgen wanneer de arbeider een aantrekkelijke en veilige woonomgeving wordt aangeboden. Een wat leent zich daar beter toe dan de beslotenheid van een park of een hof? Dit is een bouwconcept dat ook een aantal architecten van de Amsterdamse School aanspreekt. Herman Walenkamp, ontwerper van de Zaanhof in de Spaarndammerbuurt van Amsterdam, is er een van.
De Zaanhof en zijn voorlopers
Het is Arie Keppler die, al voordat hij benoemd wordt tot hoofd van de Gemeentelijke Woningdienst, het initiatief neemt om in samenwerking met de woningbouwverenigingen de ontwerpen voor nieuw te bouwen arbeiderswoningen te verbeteren. Keppler is onder de indruk van wat er eerder in Arnhem is gerealiseerd aan hofbouw en wel in de Verschuerwijk die dateert uit 1913. In de woorden van Mels Meijers uit het Bouwkundig weekblad van 1917:
“In ons land vond de eerste toepassing van den hofbouw bij den modernen volkswoningbouw plaats te Arnhem. Het is het bekende complex op de voormalige Binnenvisschersweide, door de architecten de Roos en Overeynder gebouwd voor de Vereeniging ‘Volkshuisvesting’. De zoogenaamde ‘Verschuerwijk’. Het binnenterrein wordt bereikt van 3 zijden door 4 poortgebouwen, twee opvolgend in de as van het blok en twee vooraan ter weerszijden. Dit binnenterrein blijft daardoor geheel terzijde van wat er mogelijk nog aan doorgaand verkeer zou kunnen zijn, en is ingericht tot speelterrein omgeven met breede grasrand. Door die schikking is bij zeer behoorlijke ruimte, toch de meest rustige ligging verzekerd, vrij van wind en stof. In front ligt het schoolgebouw, ver van het straatgedruisch, zonder eenigen last van ‘t verkeer; de meest rustige ligging die men zich denken kan.”
Ook memoreert Meijers het bestaan van de Patrimoniumshof in Rotterdam:
“Het Arnhemsche voorbeeld is op kleiner schaal gevolgd te Rotterdam. Daar kwam in ‘t afgeloopen jaar gereed ‘Patrimoniumshof’, in de buurt bezuiden de Maas, naar ontwerp van den architect A. K. Kruithof, aldaar.
In plaats van de twee gebruikelijke bouwblokjes van het stratenplan, vormde men een ongeveer vierkant blok met binnenhof, te bereiken langs twee toegangen: één als open rijweg behandeld, en de andere uitsluitend voor voetgangers, voerend door ruime overbouwde poortopeningen.”
Op instigatie van Keppler wordt de Spaarndammerbuurt verrijkt met diverse bouwprojecten uit de koker van architecten van de Amsterdamse School. In 1913 begint de bouw van een woonblok aan het Spaarndammerplantsoen ontworpen door Michel de Klerk, waarna een jaar later Het Schip in aanbouw wordt genomen, eveneens van de hand van De Klerk. De Klerk wordt wel beschouwd als de meest prominente architect van de Amsterdamse School en zijn werk onderscheidt zich door de vele speelse ornamenten, de onconventionele stijl, die hij in zijn meesterwerk Het Schip tot uitdrukking brengt. Deze stijl staat in schril contrast met de sobere wooncomplexen die te zelfder tijd worden gebouwd door de functionalisten van het Bauhaus in Duitsland en tot de sobere stijl van Hendrik Berlage. Ten noordwesten van Het Schip, aan de overkant van de Hembrugstraat, bevindt zich de Zaanhof, waarvan de bouw start in 1916 en ten oosten daarvan, aan de Oostzaanstraat, ligt het Zaandammerplein, een ontwerp van Karel de Bazel dat wordt gerealiseerd vanaf 1922.
De Zaanhof is in oorsprong een plan ontworpen in 1913 door de architect Joan van der Meij, daartoe uitgenodigd door Keppler. Van der Meij schetst een dubbele ring van woningen rond een binnenplaats die omzoomd wordt door een smalle straat. De buitenste ring wordt uitgevoerd naar een ontwerp van Tjeerd Kuipers en Arnold Ingwersen door de christelijke wooncorporatie Patrimonium. Deze ring is een aaneenschakeling van woonblokken met vier bouwlagen voorzien van torentjes met aan de Spaardammerdijk een monumentaal hoofdpoortgebouw voor voetgangers. De poort is voorzien van een trap omdat de Spaarndammerdijk hoger ligt dan de hof.
Ook aan de Oostzaanstraat, de Zaanstraat en de Hembrugstraat zijn poortgebouwen die voetgangers, fietsers en – op twee plaatsen – auto’s toegang geven tot de Zaanhof. De buitenste ring doet denken aan een vesting en verschilt in alle opzichten van de binnenste ring die door de wooncorporatie Het Westen wordt uitgevoerd naar het ontwerp van Walenkamp.
Walenkamp projecteert een krans van aaneengeschakelde woningen met twee bouwlagen ofwel een beneden- en bovenwoning met puntdaken en zoldervertrekken. Aan de hoekpunten van deze binnenring brengt hij kleine torentjes aan. Het poortgebouw aan de noordzijde heeft drie woonlagen. In het ontwerp van Van der Meij is ruimte gelaten voor de bouw van een schooltje in de Zaanhof. De Standaard van 5 mei 1920 schrijft daarover:
“Zij weten op ’t aardige Zaanhof reeds den grond aan te wijzen waarop eene Christelijke voorbereidende school verrijzen zal, en ’n Christelijke M.U.L.0.-school wordt spoedig gebouwd. Men is hier druk bezig met metselwerk voor ’n aantal nieuwe woningen.”
Mels Meijers formuleert het in zijn artikel over hofbouw iets anders:
“Evenals te Arnhem komt aan den Hof een schoolgebouw in de as van den breeden toegang vanaf ‘t Zaandammerplein. Ook hier krijgt de school dus een waardige plaats. De architecten Kuipers en Ingwersen aan wie de omringende hoogbouw voor Patrimonium is opgedragen, zullen ook de schoolbouw uitvoeren.”
Hoe dan ook, de Zaanhof blijft een open ruimte en voornemens om daar een schooltje neer te zetten verdwijnen kennelijk in de bureaulade.
In 1923 verrijst wel aan het Zaandammerplein de Willem Barentszschool, een school voor gewoon lager onderwijs voor jongens en meisjes, naar het ontwerp van Karel de Bazel. De Zaanhof in zijn geheel is voor Amsterdam een van de eerste pogingen om onder het regime van de Woningwet de monotonie van de gebruikelijke straatlange woonblokken te doorbreken. Het is een echte hof zoals elk ander hofje in de hoofdstad, maar dan bedoeld voor arbeiders en men hoopt dat de architectuur zal uitnodigen tot de ontwikkeling van gemeenschapszin en zo een bijdrage levert tot de verheffing van de arbeider.
Herman Walenkamp
De schepper van de Zaanhof ziet het levenslicht op 12 december 1871 te Weesp. Hij volgt een opleiding aan de kunstnijverheidsschool Quellinus – de latere Gerrit Rietveld Academie – vernoemd naar de beeldhouwer Arthus Quellinus die veel beeldhouwwerken maakte voor het stadhuis in Amsterdam. Na voltooiing van zijn opleiding werkt Walenkamp als volontair en tekenaar op het bureau van Pierre Cuypers, de architect van het Rijksmuseum en het Centraal Station in de hoofdstad. Walenkamp werkt vervolgens als zelfstandig architect en toont grote belangstelling voor de theosofie, de leer van de universele, tijdloze wijsheid. Zo legt hij verband tussen wiskundige architectonische orde, de natuur en de kosmos.
Tijdens een voordracht voor het gezelschap Architectura et Amicitia in 1907 bekritiseert hij de bestaande bouwkunst:
“De universeele onverschilligheid voor de bouwkunst gedurende de laatste eeuw, toonde zich voornamelijk in de algemeene verwaarloozing van het aanzien der steden. Zoo kon het geschieden, dat alle bloeiende steden over de geheele beschaafde wereld op de allerdroevigste wijze uitgebreid en in hunne oude gedeelten verminkt werden. En hiermede naderen we een van de voornaamste punten van de roeping der bouwkunst ten opzichte van den modernen tijd. Want ook met betrekking tot de stedenverminkingen naderen we langzamerhand betere tijden. De universeele onverschilligheid heeft voor een nog wel lichte, doch aldoor wassende belangstelling plaats gemaakt.
De vroegere stedenuitbreidingen waren in aesthetisch opzicht ook al te afschuwwekkend, al te doodsch en dor, dan dat op den duur kentering uitblijven kon. Wat is er op dit gebied in de laatste eeuw al niet verminkt! Ja, in dit tijdperk ging er aan stedenschoon meer verloren, dan door alle vroegere oorlogen of beeldstormerijen bij elkander. Dit is de waarheid. Want, waar vroeger in oorlogen steden verloren gingen, trad na afloop ervan voor het vroegere iets beters in de plaats; maar in de vorige eeuw werd door de geestelooze nieuwe bouwsels, en het bederven der oude, overal de aesthetische atmosfeer bedorven; het was een bederven der natuur allerwege.”
Dan volgt zijn theosofisch geladen visie op de stad van de toekomst:
Hoe zullen de steden der toekomst zijn?
De nieuwe zullen steeds meer gebouwd worden op, en de oude geleidelijk gewijzigd worden naar het Centraal beginsel van den groei in de natuur, en aldus zullen de steden langzamerhand den bloemen gelijk worden: in verscheidenheid van vorm en kleur, in bouw, in het beloop der levenscellen. Even verscheiden in uiterlijken vorm als bloemen, en tevens deze gelijk naar innerlijke structuur: Zij zullen als rozen zijn: blank, donker en weelderig; puur en rustig als lelies; eenvoudig als margerieten, of als orchideeën geheimzinnig en fantastisch; ook zullen er zijn, als cactussen, welke angst inboezemen. Tot deze hoogte zullen de steden groeien in duizenden en duizenden jaren; zij zullen landen en zeeën overdekken als bloemen in ’t voorjaar velden.
,,Bloemsteden” kunnen ze genoemd worden.
Bloesems van zuiver menschelijke gedachte. Dat de evolutie in deze richting zich bewegend is, bewijzen die enkele moderne steden, welke de laatste jaren gesticht werden, als de tuinsteden in England, Amerika en Duitschland. Deze stichtingen zijn volgens vooraf volkomen overwogen en naar, zoowel in praktisch als theoretisch opzicht, ernstig bestudeerde plannen ontworpen en uitgevoerd. Zij behooren tot de merkwaardigste uitingen van den modernen geest.
[….]
Laat ons met Schinkel’s (Duits decorbouwer en architect, WP) woorden eindigen: “De mensch heeft tot taak, de natuur te voltooien volgens de noodzaak harer eigen bestaanswetten. Hij heeft dit te doen met bewustzijn en zonder willekeur. De Bouwkunst is de voortzetting der natuur in haar bouwende werkzaamheid.” Dit zegt alles! Helder verklaren deze woorden de roeping der bouwkunst.
Naast deze mystieke opvattingen over stedenbouw ligt goede en aantrekkelijke volkswoningbouw Walenkamp na aan het hart. Daarover schrijft hij al eerder, rond 1900:
HET WONINGVRAAGSTUK MET BETREKKING TOT DE BESTEMMING DER TERREINEN AAN DEN OVERKANT (van het IJ, WP) EN OVER HETGEEN DE BOUWKUNDIGEN ZOUDEN KUNNEN DOEN VOOR DE VERWEZENLIJKING VAN EEN ALGEMEEN GEWENSCHTEN TOESTAND.
Er is meermalen opgewezen, hoe deze terreinen reeds door hun ligging zelve zijn aangewezen voor het stichten van inrichtingen voor Handel, Scheepvaart en Fabriekswezen, Deze omstandigheid zal — vooral voor den werkenden stand — groote en gelukkige gevolgen met zich kunnen brengen, Want hier wordt de mogelijkheid geschapen EINDELIJK eens iets DEGELIJKS te doen voor de hoognoodige verbetering in den toestand der Volkswoningen. Hoe diep treurig de toestanden zijn, vooral in Amsterdam, behoeft niet gezegd; aangrijpende onthullingen zijn daarover den laatsten tijd gedaan. Wat ons echter ernstige hoop op verbetering doet koesteren is de omstandigheid, dat alle kringen, van welke kleur of richting ook, het er over eens zijn, dat in dien toestand flink en haastig dient te worden ingegrepen. Doch hoe denkt men zich wel dit op de beste wijs te kunnen doen? Tot nu toe is het slechts beproefd door het aankoopen van eenige der meest ellendige krotten en het ter plaatste oprichten van woningen die tenminste éénige verbetering brengen in het gebrek aan lucht en ruimte. Deze pogingen — hoe gering ook in verhouding tot wat zou moeten geschieden — verdienen hooge waardeering, en we zouden niet gaarne zien dat zij werden gestaakt. Maar zou het niet veel beter zijn en héél wat ingrijpender, zoo men hier aan de Overzijde op groote schaal eenvoudige woningen ging stichten? Blokwoningen van 1, hoogstens 2 verdiepingen met bescheiden voor- en achtertuintjes. Alle wereldsteden doen dit tegenwoordig en achten het de beste wijs om in den overal heerschenden woningnood te voorzien en iets te doen tot opheffing dier treurig toestanden, die overal verderf, verbastering en verval met zich sleepen. In LONDEN, BERLIJN, HANNOVER, WEENEN, in alle hoofdsteden (tot zelfs in sommige plaatsen van RUSLAND) is men bezig dergelijke eenvoudige woningen te stichten, en veelal van Gemeentewege zelve.
BESTUURDERS Van AMSTERDAM! wie zouden het gemakkelijker kunnen doen dan Gij! Daar aan de Overzijde zijn duizende aren grond het eigendom Uwer Gemeente, Zij zijn te Uwer beschikking; men wacht er op!
Herman Walenkamp overlijdt op 24 september 1933 op eenenzestigjarige leeftijd. Het Algemeen Handelsblad eert hem met een necrologie:
H.J.M. WALENKAMP †.
Zooals wij reeds meldden, is Zondag te Zandvoort, zijn woonplaats, de architect H. J. M. Walenkamp overleden. [….] Sinds Walenkamp zelfstandig als architect optrad heeft hij zich in bijzondere mate bezig gehouden met den volkswoningbouw. Hij bouwde groote complexen in de Spaarndammerbuurten en ontwierp het eerste moderne hof: ‘Het Zaanhof’. In 1910 was hij architect van het kunstnijverheidsinterieur ter wereldtentoonstelling te Brussel, waarvoor hij werd onderscheiden met den Grand Prix en médaille d’honneur. Hij werd tevens benoemd tot ridder in de orde van Leopold II.In 1913 was Walenkamp architect van de E.N.T.O.S. (Eerste Nederlandsche Tentoonstelling op Scheepvaartgebied, WP). Tot zijn publicaties behooren: ‘Over hedendaagsche en toekomstige bouwkunst’, verschenen in de Wereldbibliotheek; voorts tal van artikelen over bouwkunst en aanverwante vakken in ‘Architectura’, het ‘Algemeen Handelsblad’, ‘De Groene Amsterdammer’, ‘Buiten’, ‘Onze Kunst’ en het ‘Maandblad voor beeldende kunsten’.
Als een belangrijk werk buiten de eigenijke bouwkunst valt zijn ontdekking te releveeren van de l—√2-verhouding (‘het diamantformaat’) als rationeele verhouding voor boekformaten.
Walenkamp deed deze ontdekking meer dan 30 jaar geleden, ze werd destijds uitvoerig beschreven in het Handelsblad. Sinds dien is deze verhouding ingevoerd door de internationale ‘Normalisatie’ en ook de Nederlandsche regeering heeft haar voor verschillende harer stukken (formaatzegels) toegepast. Walenkamp is eenige malen bestuurslid geweest van ‘Architectura et Amicitia’, is lid geweest van de Schoonheidscommissie van Amsterdam, was medeoprichter van den cursus voor Hoogerbouwkunst onderricht en van den Bond van Nederlandsche Architecten.
Renovaties van de Zaanhof
In de loop van de jaren zeventig van de vorige eeuw worden beide ringen van het Zaanhofcomplex gerenoveerd als onderdeel van het opknappen van de Spaardammerbuurt. Dat gaat niet zonder slag of stoot. In De Waarheid van 10 mei 1973 lezen we:
Er heerst in de Spaarndammerbuurt momenteel grote ongerustheid en onzekerheid.
Dat zegt Henk Curière, de voorzitter van het Comité Wijkverbetering Spaarndammerbuurt, die als weinig anderen op de hoogte is van de problemen in deze buurt. ‘Het is ons gezamenlijk gelukt om de allereerste renovatieplannen terug te wijzen’, zegt Curière. ‘Die plannen zouden tot gevolg hebben gehad, dat vrijwel geen enkele bewoner in zijn woning had kunnen terugkomen omdat de huur te hoog was geworden. Nu gaat het er om, dat er gerenoveerd wordt op een wijze, die betaalbare huren voor de huidige bewoners mogelijk maakt.’
Dit laatste wordt in hetzelfde artikel onderstreept door Mientje Vlaar, huisvrouw in de Spaarndammerbuurt:
[….] praat uit ervaring als ze zegt: ‘Zo snel mogelijk beginnen met opknappen. En betaalbare huren voor de herstelde woningen.’ Als moeder van drie kinderen (jongens van 10 en 15 en een dochter van 14) maakt ze dagelijks de zorgen mee, die ’t wonen in een negentiende eeuwse buurt met zich meebrengt.
‘Toen we negen jaar geleden een gemeentewoning in de Hembrugstraat aangeboden kregen, waren we de koning te rijk. Wat wil je als je zeven jaar met z’n vijven op een halve woning hebt gezeten en waar we moesten leven in een kamer, een keukentje en een alkoof. In de Hembrugstraat hadden we drie slaapkamers. Een weelde!… dachten we.
Nu praten we anders. De jongste zit nu in de vijfde klas. Ik moet er niet aan denken, dat hij ook naar de MAVO gaat en we nog steeds in dezelfde woning zitten. Een bureautje kan er in m’n slaapkamer niet meer bij. Daar staan nu twee bedden, een linnenkast en een centrifuge. Meer ruimte is er niet…
Toen m’n kinderen jong waren, realiseerde je je het allemaal niet zo. Maar de problemen zijn ingewikkelder geworden. Opknappen van het huis? Tuurlijk; meteen mee beginnen! Maar we moeten de huur wel kunnen betalen.’
Gedurende het eerste decennium van deze eeuw wordt de gehele Zaanhof door de woningverenigingen De Key en Rochdale nogmaals op de schop genomen. Het complex ziet er sindsdien tiptop uit. In de woningen aan de binnenste ring van de Zaanhof – huurwoningen die volledig in beheer zijn bij De Key – woont nu een mix van jong en oud. Kinderen kunnen er ravotten en de Woezel beklimmen, een in heldere kleuren uitgevoerde sculptuur van een dubbele vogel in polyester. Het is een creatie van de beeldend kunstenaar Marijke Ouendag-Van Lis, die aan de Zaanhof een bijzonder cachet geeft.
Slot
Ik wandel door de Spaardammerbuurt, via het Zaandammerplein langs Het Schip en strijk neer op een bankje in de Zaanhof. Naast me zit een oude moslima met een enorme boodschappentas. Kinderen rennen om de Woezel die kleine fonteinjes van water spuit. Een paar jonge gezinnen spreiden een laken uit en beginnen broodjes te smeren. Amsterdam op zijn best.
Overzicht van Boeken over de geschiedenis van Amsterdam
Bronnen ▼
-Beeldbank Archief Amsterdam en Arnhem.
-Bouwkundig Weekblad, https://tresor.tudelft.nl/tijdschrift/architectuurtijdschriften/bouwkundig weekblad/.
-Delpher, Koninklijke Bibliotheek, https://www.delpher.nl/.
-Het Nieuwe Instituut, Rotterdam.
-Mast, J. van der, Jacques van Marken, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2019.
-Stieber, N., Housing Design and Society in Amsterdam, The University of Chicago Press, Londen 1998.
-Whole, A. S., The Eternal Slum, Housing and Social Policy in Victorian London, Edward Arnold Publishers, Londen 1977.
-Zeven Voordrachten over Bouwkunst, Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, Amsterdam 1908.