In oktober 2010 meldden sommige media dat er toen een einde was gekomen aan… de Eerste Wereldoorlog! Op dat moment maakte Duitsland het laatste bedrag over dat het verschuldigd was in het kader van de herstelbetalingen die waren opgelegd door het Verdrag van Versailles.
Die bewering klopt niet echt. Over de Duitse herstelbetalingen bestaan nogal wat misverstanden. Vast staat wel dat dit onderwerp loodzwaar gewogen heeft op de internationale betrekkingen en dat nog meer dan tien jaar na de oorlog. Een verhaal over veel, heel veel geld…
Schattingen en schadeloosstellingen
Het idee om in een oorlog geld of andere waarden van een verslagen vijand te eisen gaat al heel ver terug. In de Oudheid tot de Middeleeuwen dienden overwonnen landen en steden vaak zware schattingen te betalen om hun bevolking te behoeden voor erger (plundering, moord, slavernij…). In meer recente tijden vroegen de overwinnaars “vergoedingen” voor de gevoerde oorlog. Het revolutionaire Frankrijk, dat voortdurend in geldnood zat, eiste grote bedragen van die landen die het eind achttiende eeuw binnenviel, zelfs al werd beweerd dat de Fransen die landen bevrijdden van het onderdrukkende ancien regime. Dat deden ze bijvoorbeeld met de Bataafse Republiek. Napoleon ging dezelfde weg op en legde verslagen landen zware vorderingen op. Zo eiste hij van Pruisen, waar de Franse legers tijdens hun bezetting al hoge “contributies” hadden geïnd, na de Vrede van Tilsit (1807) de toen enorme som van 154,5 miljoen Franse frank.
In 1815, na Waterloo, waren de rollen omgekeerd. Het verslagen Frankrijk moest zijn overwinnaars een “schadeloosstelling” van 700 miljoen frank betalen. Vergeleken met de economische rijkdom van toen was dat het grootste bedrag dat ooit door één land verschuldigd was. Frankrijk betaalde dat bedrag overigens netjes af. Dat gebeurde vooral met geleend geld: rijke mensen belegden graag een deel van hun fortuin in veilig staatspapier aan een interessante rente. De enorme staatsschuld die zo ontstond, was voor rekening van de – overwegend armere – belastingbetalers.
Na de Frans-Duitse oorlog van 1870-’71 kreeg Frankrijk een recordbedrag van 5 miljard Franse frank opgelegd. Ditmaal werd niet eens van een schadeloosstelling gesproken. Het kwam er de Duitse kanselier Bismarck vooral op aan de Fransen te verzwakken en hen te beletten om snel revanche te nemen. Wat overigens niet lukte, want door een paar goedgeplaatste leningen betaalde Frankrijk het bedrag sneller dan voorzien. Zo snel zelfs, dat Bismarck er even over dacht een nieuwe oorlog te beginnen!
De Eerste Wereldoorlog leek dezelfde weg in te slaan. Kort na het begin van de oorlog stelde de Duitse kanselier Bethmann Hollweg in zijn berucht Septemberprogramm dat bij een Duitse overwinning Frankrijk opnieuw een zware schadeloosstelling zou moeten ophoesten om het verder te verzwakken.
Zeker toen de oorlog lang begon te duren en de kosten enorm opliepen, rekenden de oorlogvoerende landen op forse vergoedingen… als ze de oorlog zouden winnen. Het idee van een nederlaag werd daardoor ondraaglijk. Om de overwinning te verzekeren werden de inspanningen – en de kosten – nog opgevoerd. Uiteindelijk werd de Eerste Wereldoorlog verreweg de duurste oorlog die tot dan gevoerd was. Duurder dan alle oorlogen van de eeuw daarvoor samen.
Om uit die helse cirkel te geraken lanceerden vredesbewegingen en linkse partijen tijdens de oorlog het idee van een compromisvrede, “zonder annexaties of schadevergoedingen”. Toen de bolsjewieken in november 1917 in Rusland aan de macht kwamen, eisten ze meteen vrede op deze basis. Ze sloten op 3 maart 1918 met Duitsland en zijn bondgenoten de Vrede van Brest-Litovsk. Daarin werd uitdrukkelijk afgezien van een schadeloosstelling, maar dat was een doekje voor het bloeden na de enorme gebiedsafstand die Rusland moest doen. Bovendien eiste Duitsland een half jaar later van de bolsjewistische regering dat ze een enorm bedrag – 6 miljard roebel – in goud en natura zou betalen als compensatie voor de nationalisering van Duitse eigendommen in Rusland.
Nog in 1918 voorzagen de leidende Duitse verantwoordelijken om hun vijanden in het westen, die ze snel hoopten te verslaan, een vergoeding van 100 miljard goudmark op te leggen: 40 miljard van Frankrijk, 30 miljard van Groot-Brittannië en evenveel van de Verenigde Staten. (Onder “goudmark” verstond men de theoretische waarde van de toenmalige Duitse munt, de mark, in goud; omdat bankbiljetten van veel landen sinds het begin van de oorlog niet meer inwisselbaar waren tegen goud, was er in de praktijk een groot verschil in waarde tussen een goudmark en een “papiermark”).
Le Boche paiera
De Geallieerden van hun kant hadden eerder laten weten dat elke vredesregeling gepaard moest gaan met vergoedingen voor de geleden schade. Intussen – begin 1918 – had de Amerikaanse president Woodrow Wilson zijn bekende Veertien Punten gelanceerd om een eind te maken van een oorlog. Daarin stond niets over financiële vergoedingen. Een maand later zei Wilson in een rede:
There shall be no annexations, no contributions, no punitive damages.
Maar toen in 1919 de vredesconferentie in Parijs begon, stelden de Geallieerden wel degelijk financiële eisen aan het verslagen Duitsland. Niet voor de kosten voor de oorlog, maar voor de ellende die de Duitse legers bij de burgerbevolking hadden veroorzaakt.
Dat gold in de eerste plaats voor Frankrijk en België, die enorme schade hadden geleden. Van honderden dorpen en steden waren er enkel ruïnes over, als gevolg van het oorlogsgeweld, maar ook was sprake geweest van bewuste vernielingen en slachtpartijen op burgers door de Duitse legers. Daarnaast waren er de vele vorderingen geweest die de Duitsers in de bezette gebieden hadden gedaan: grondstoffen, voedsel, treinen, auto’s en mensen die als dwangarbeiders waren gebruikt. En op het einde van de oorlog hadden de Duitsers nog zowat alles meegenomen wat ze mee konden nemen, van vee tot machines in de fabrieken.
Voor het herstel van dat leed en die schade eisten Fransen en Belgen vergoedingen. Ze beriepen zich daarvoor op de Veertien Punten, die stelden dat het door Duitsland bezette België moest worden geëvacueerd, maar ook “hersteld” (restored), en dat gold ook voor de veroverde Franse gebiedsdelen. Voor de Geallieerde landen was het duidelijk dat deze schade op kosten van de Duitsers moest worden hersteld. Vandaar de term “herstelbetalingen”. Het begrip was niet helemaal nieuw. De Haagse Conventies over het oorlogsrecht (1899 en 1907) voorzagen al réparations voor schade die de oorlog zou toebrengen aan burgers. Duitsland had die conventies duidelijk overtreden en moest daarvoor betalen. Te meer daar Duitsland zelf nauwelijks schade had opgelopen, want er was niet op Duits grondgebied gevochten. De machtige Duitse economie was vrijwel intact en kon veel geld opbrengen om de schade te herstellen, zo werd geargumenteerd.
De Britten waren het daarmee eens en wilden van hun kant compensaties voor het verlies van de vele koopvaardijschepen die door Duitse U-boten tot zinken waren gebracht. De Britse eerste minister David Lloyd George won kort na de wapenstilstand de verkiezingen met de belofte dat Duitsland zou betalen voor de oorlog. En de Franse minister van Financiën Louis-Lucien Klotz, die niet toevallig de zwaargetroffen streek van de Somme in het parlement vertegenwoordigde, lanceerde de veelgebruikte slogan “Le Boche paiera” (De Mof zal betalen).
Hoeveel kan Duitsland betalen?
Financiële deskundigen meenden wel dat de herstelbetalingen niet te hoog konden oplopen. De bekende Britse econoom John Maynard Keynes – die als expert aanwezig was op de vredesconferentie – waarschuwde voor een ontwrichting van de internationale markten mocht Duitsland worden leeggemolken. Vooral de Britse zakenwereld was gevoelig voor deze argumenten en drong er bij haar regering op aan matig te zijn, want de handel met Duitsland – voor de oorlog een goede klant van de Engelsen – moest zo snel mogelijk weer op gang komen.
De Britse premier kwam door die druk in een moeilijke positie. Wanneer een vrij gering bedrag werd opgelegd, zou zijn land in verhouding maar weinig krijgen. De Britse schade – de koopvaardijvloot inbegrepen – leek een peulschil vergeleken met die in Frankrijk, waar meer dan 800.000 huizen waren verwoest en 54.000 km wegen beschadigd. Om een groter deel van een misschien niet zo grote koek te krijgen, probeerde hij de Britse schadeclaims te verhogen. Zoals de advocaat Lloyd George zelf opmerkte, was dit een truc bij het indienen van claims tegen een failliete boedel.
Uiteindelijk nam Lloyd George een voorstel over van generaal Jan Christiaan Smuts, de Zuid-Afrikaanse minister van Defensie: Duitsland zou ook de pensioenen van weduwen en wezen van gesneuvelde soldaten moeten betalen (dat was immers ook “schade aan burgers”). Behalve Groot-Brittannië zouden zo ook de andere delen van het Britse Rijk, de dominions, op die wijze van de herstelbetalingen profiteren (vooral Australië stelde harde eisen). Alles samen kende het Britse Rijk zowat een miljoen gesneuvelden. Frankrijk telde er 1,3 miljoen, maar zou daardoor wel een kleiner aandeel van het totale bedrag krijgen. Toch gingen de Fransen ermee akkoord, wellicht omdat de Franse premier Clemenceau daarmee hoopte op concessies in andere kwesties, die hij belangrijker achtte.
Daardoor steeg het totaal van de schade-eisen tot een waarlijk astronomische som. Men kwam op meer dan 500 miljard goudmark. Hoeveel Duitsland daarvan effectief voor zijn rekening moest nemen, was iets waar men op de vredesconferentie niet uitkwam. Het hing af van de manier waarop de Duitse handel na de vrede zou hernemen. Duitsland kon immers niet met zijn eigen munt betalen (de “papiermark” verloor intussen snel aan waarde en dat was nog maar het begin) en de Duitse goudreserve was veel te gering. De Duitsers zouden eerst door export goud en deviezen uit het buitenland moeten verdienen, die door belastingen deels naar de Duitse schatkist zouden vloeien. Een ander deel kon in natura worden betaald.
Uiteindelijk beslisten de Geallieerde leiders in mei 1919 dat het totale bedrag niet zou worden opgenomen in het vredesverdrag. Ze beseften dat hun kiezers wel eens teleurgesteld zouden zijn als er een realistisch bedrag zou worden vermeld. Niet dat de herstelbetalingen werden uitgesteld. Integendeel: het Verdrag van Versailles legde Duitsland meteen grote leveringen op in natura (vooral steenkool aan Frankrijk, België en Italië), als voorschot op het uiteindelijke bedrag. Een internationale commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de Geallieerde landen, zou binnen twee jaar die definitieve som vastleggen.
De Duitsers moesten intussen wel beloven dat ze zouden betalen. Dat werd hen opgelegd in artikel 231 van het Verdrag van Versailles, de beruchte “schuldclausule”: Duitsland erkende dat het (met zijn bondgenoten)…
…verantwoordelijk was voor de oorzaak van alle verliezen en alle schade die door de Geallieerde en Geassocieerde Regeringen en hun onderdanen zijn ondergaan ten gevolge van de oorlog.
Ook al erkende het daaropvolgende artikel “dat de hulpbronnen van Duitsland niet voldoende zijn (…) om een volledig herstel van alle verliezen en alle schade te verzekeren” en dat het dus maar een deel daarvan zou moeten vergoeden.
Die “schuldclausule” had de bedoeling Duitsland aansprakelijk te stellen voor de opgelopen schade. Zoals een automobilist aansprakelijk kan zijn voor een ongeval. Het waren Amerikaanse juristen die deze zakelijke formule hadden bedacht.1 De Duitsers lazen de passage echter anders: zij interpreteerden die schuld als een morele schuld. En omdat ze zich moreel niet schuldig voelden, beschouwden ze de herstelbetalingen als onrechtvaardig.
Duitsland doet moeilijk
Het Verdrag van Versailles was nog maar enkele maanden van kracht, of er werd al geklaagd dat Duitsland achterliep met de geëiste leveringen in natura. Intussen boog de internationale Commissie voor de Herstelbetalingen zich over het definitieve bedrag.
Op de conferentie van Spa (juli 1920) toen Duitsland voor het eerst sinds de oorlog met zijn overwinnaars aan tafel zat, kreeg het te horen dat er 269 miljard goudmark gevraagd werd2, te betalen in tweeënveertig jaar. Toen werd ook de verdeelsleutel vastgelegd: Frankrijk zou 52% van het totaal krijgen, het Britse Rijk 29%, Italië 10 % en België 8%. De Duitsers antwoordden dat het voor hen gewoon onmogelijk was dit te betalen. Ze kregen weinig begrip, ook al omdat ze intussen op andere punten het verdrag niet correct uitvoerden. De Geallieerden dreigden toen om het Ruhrgebied, het industriële hart van Duitsland, te bezetten als ze hun zin niet kregen. Het verdrag bood de mogelijkheid dit soort sancties toe te passen.
Begin 1921 bood de Duitse regering aan om 50 miljard goudmark te betalen. Als reactie werden toen enkele steden in het Ruhrgebied door Geallieerde troepen bezet. Op een conferentie in Londen stelden de Geallieerden op 5 mei 1921 een ultimatum op: Duitsland moest binnen de zes dagen een schuld van in totaal 132 miljard goudmark erkennen. Daarvan moest 50 miljard, plus een bijkomende rente, in elk geval betaald worden en wel in jaarlijkse schijven van 2 miljard, aangevuld met een percentage van de waarde van de Duitse uitvoer. Over de rest, het grootste deel van die som, zou de Commissie voor Herstelbetalingen zich later uitspreken: die hing af van het vermogen van Duitsland om zijn verplichtingen te voldoen. Velen, zoals Lloyd George, twijfelden toen al of die overige 82 miljard ooit zou worden betaald.
Dit “Londens ultimatum” veroorzaakte een zware politieke crisis in Duitsland. De dag voor het ultimatum verstreek kwam er een nieuwe Duitse regering, die meteen toegaf, ondanks zwaar protest van de nationalistische rechterzijde. Even leken de zaken vlotter te verlopen, zeker toen eind 1921 de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Walther Rathenau een akkoord met Frankrijk sloot om een groot deel van de betalingen in natura te laten verlopen. Rathenau werd het jaar daarop vermoord door een extreemrechtse terreurgroep.
Intussen namen de economische problemen in Duitsland toe. Om aan geld te geraken voor haar eigen binnenlandse uitgaven, liet de Duitse regering massaal bankbiljetten bijdrukken. Dit veroorzaakte een geweldige inflatie. De Geallieerden waren echter niet van plan meer inschikkelijk te worden voor een probleem dat de Duitsers zelf veroorzaakten. Voor de Duitse overheid was die inflatie in wezen niet zo’n slechte zaak, omdat haar enorme binnenlandse schulden (Duitsland had tijdens de oorlog massaal geld geleend van zijn eigen burgers) erdoor wegsmolten.
Begin 1923 beschuldigde de Commissie voor de Herstelbetalingen Duitsland ervan met opzet in gebreke te zijn met het levering van steenkool. Voor de Franse premier Raymond Poincaré – die altijd hevig anti-Duits was geweest – was de maat vol. Franse troepen bezetten het Ruhrgebied met de bedoeling de steenkool ter plekke op te eisen. Maar behalve België, dat ook troepen zond, keurden de andere mogendheden deze actie af. De Duitsers reageerden met passief verzet: een algemene staking in het Ruhrgebied belette dat er kolentransporten konden plaatsvinden. De Duitse regering betaalde zelf de lonen van de stakers, zij het met massa’s gedrukte bankbiljetten, waardoor er een alles overtreffende hyperinflatie ontstond. Pas in september 1923 stopte deze pijnlijke situatie, toen de nieuwe Duitse rijkskanselier Gustav Stresemann het einde van het passief verzet en de hervatting van de herstelbetalingen aankondigde.
De Fransen hadden hun redenen om aan te dringen. De Verenigde Staten hadden tijdens de oorlog enorme bedragen geleend aan de Geallieerde landen. De rente en de aflossing van die leningen vormden voor die landen een enorme last, die in totaal bijna even groot was als de 50 miljard goudmark die van Duitsland geëist werd. De Fransen vroegen dan ook de betalingen van die schuld afhankelijk te maken van de Duitse herstelbetalingen. De Amerikanen wezen die koppeling zeer uitdrukkelijk af: formeel had het ene niets met het andere te maken. Toch begrepen ook zij dat het hele financiële systeem leed onder die enorme verplichtingen en dat er iets moest gebeuren om iedereen op adem te brengen.
Dawes-plan, Young-plan en Hoover-moratorium
Tijdens de Ruhr-bezetting was een comité van financiële experts, geleid door de Amerikaanse bankier Charles Dawes, begonnen aan een plan om de situatie weer recht te trekken. In augustus 1924 werd hierover een akkoord bereikt tussen te betrokken landen. Dit Dawes-plan voorzag vaste bedragen voor de jaarlijkse herstelbetalingen. Om zeker te zijn dat Duitsland aan zijn verplichtingen voldoen werden garanties geëist: zo kwamen de Duitse centrale bank (Reichsbank) en de Duitse spoorwegen (die een deel van het geld moesten opbrengen) onder internationaal toezicht. In de praktijk werd Duitsland onder curatele geplaatst. Daarnaast kreeg het een grote lening op de internationale kapitaalmarkt waardoor het alvast kon beginnen te betalen.
Hoewel niemand echt gelukkig was met deze regeling vormde het Dawes-plan het begin van een echte verbetering, niet alleen op financieel vlak, maar ook van de betrekkingen tussen Duitsland en zijn overwinnaars. De sfeer van vijandigheid verminderde en leidde tot afspraken zoals het Locarno-pact. De oorlog leek nu echt achter de rug. Dawes zelf zou in 1925 de Nobelprijs voor de vrede krijgen. De “Dawes-lening” voor privé-beleggers in diverse landen (waarvan de helft in de Verenigde Staten) werd een groot succes. Tegelijk herstelde het vertrouwen in Duitsland, zodat het verder leningen kon krijgen. Zo ontstond een merkwaardige carrousel: Amerikaanse banken leenden volop geld aan de Duitse overheid, dat daarmee haar herstelbetalingen kon verrichten, waardoor de vroegere Geallieerden hun schulden aan de VS konden vereffenen.
Het Dawes-plan was hoe dan ook een tijdelijke regeling, die tot 1928 gold. Daarom werkte een nieuwe groep experts onder leiding van de Amerikaanse zakenman Owen Young, de voorzitter van General Electric, die lid van het Dawes-comité was geweest, een definitieve regeling uit. Het duurde een hele tijd voor alle details werden uitgewerkt en de regeling aanvaard werd. Pas na een conferentie in Den Haag begin 1930 kon het plan in werking treden.
Dit “nieuwe plan” bevatte voor het eerst afspraken over duur van de betalingen. Die werden gespreid over een termijn van maximaal 59 jaar. Gemiddeld zou er jaarlijks 2 miljard Reichsmark (de nieuwe Duitse munt die in theorie evenveel waard was als de goudmark) moeten worden betaald. Het totale verschuldigde bedrag werd aanzienlijk verminderd, tot 34 miljard Reichsmark. Bovendien werd Duitsland verlost van zijn internationale curatele. Ten slotte kwam er opnieuw een grote internationale lening bij privé-beleggers in verschillende landen, ook in Duitsland zelf, voor in totaal 350 miljoen dollar. Anderzijds kwam er een zekere koppeling tussen de herstelbetalingen en de betalingen van de oorlogsschulden, wat de Fransen dan weer tevreden stelde.
Voor Duitsland was het Young-plan dus niet ongunstig, te meer daar tegelijk werd afgesproken dat de Geallieerde bezetting van het Rijnland vijf jaar vroeger zou eindigen dan voorzien in het Verdrag van Versailles. Toch begon de harde Duitse rechterzijde – waaronder de nazi’s – een hevige campagne tegen het plan. Duitsland zou tot in 1988, dus “tot in de derde generatie” onderworpen blijven aan de “Young-slavernij” en in totaal 112 miljard mark moeten betalen.3 De tegenstanders dwongen een referendum af over de herstelbetalingen. Dat mislukte, omdat veel te weinig mensen gingen stemmen, maar de hele hetze vormde een goede publiciteit voor de toen nog bescheiden nazi-partij, die in het najaar van 1931 haar eerste grote verkiezingsoverwinning behaalde.
Het Young-plan bleek een doodgeboren kind. Nog voor het van kracht werd stortte de beurs van Wall Street in oktober 1929 in, wat het begin van de grote economische depressie vormde. Toch werd de voorziene lening nog met succes opgehaald. Maar in 1931 zorgde een bankencrisis voor een zware verslechtering van de toestand in Duitsland. Om een financiële catastrofe te voorkomen stelde de Amerikaanse president Herbert Hoover in juni 1931 voor om de schulden tussen de staten gedurende één jaar te bevriezen: dit gold voor zowel de Duitse herstelbetalingen als de terugbetalingen van oorlogsleningen.
Dit zogenaamde Hoover-moratorium werd snel door alle staten aanvaard, maar het verbeterde de situatie niet. Het jaar daarop werd die zelfs zo ernstig dat de Duitse regering aandrong op het volledig stopzetten van de herstelbetalingen. Het toenemende succes van Hitler bij opeenvolgende Duitse verkiezingen maakte de vroegere Geallieerden extra ongerust. Op de conferentie van Lausanne (juli 1932) bereikten Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en België een akkoord om de herstelbetalingen te beëindigen. Er werd de Duitsers wel een finale som van 3 miljard Reichsmark aangerekend: die moesten ze, als de daartoe toch nog in staat waren, ten laatste in 1947 betalen… wat niet zou gebeuren.
Historisch waardepapier
Enkele weken na de conferentie van Lausanne werden de nazi’s de grootste partij in de Duitse Rijksdag. Het stopzetten van de herstelbetalingen heeft de opkomst van Hitler dus niet kunnen afremmen. Hoe dan ook, toen hij op 30 januari 1933 aan de macht kwam, behoorde dit pijnlijke onderwerp al tot het verleden. Ten onrechte wordt soms weleens gezegd dat het Hitler was die de herstelbetalingen beëindigde.
Hitler kon zijn haat jegens het Young-plan nog uiten tegen de particuliere beleggers die in het kader van dat plan Duitsland geld hadden geleend. In de loop van 1933 verloor de Amerikaanse dollar fors aan waarde ten opzichte van het goud door de New Deal-maatregelen van president Franklin Roosevelt. Hoewel de waarde van de Young-obligaties gekoppeld was aan de goudprijs, weigerde Duitsland de waarde van de coupons op de obligaties aan te passen. Later in 1933 werden de rentebetalingen op de Young-obligaties stopgezet en het jaar daarop gebeurde hetzelfde voor de oudere Dawes-obligaties.
Het geld dat de nazi’s daarmee uitspaarden konden ze gebruiken voor de Duitse herbewapening. Nazi-Duitsland toonde zich later bereid de betalingen voor beide leningen te hernemen, maar tegen een lagere rente. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 stopten de betalingen aan beleggers in Groot-Brittannië en Frankrijk; andere landen die in oorlog raakten met Duitsland volgden (de obligatiehouders in het neutrale Zwitserland werden nog betaald tot in 1944, die in Zweden zelfs nog aan het einde van de oorlog!).
Vanaf 1945 was er geen Duitse staat meer die verder kon betalen. Toen er in 1949 twee Duitse staten ontstonden rees de vraag hoe het met de rente en aflossing van die leningen moest (de Dawes-lening liep tot 1949, de Young-lening tot 1965). Het communistische Oost-Duitsland voelde zich niet gebonden aan schulden van het Duitse Rijk, maar West-Duitsland liet zijn goede wil zien. Na lange onderhandelingen werd in 1953 in Londen een overeenkomst bereikt voor het terugbetalen van beide leningen, en ook andere Duitse overheidsleningen, aan particuliere beleggers. Door deze Londense Schuldenovereenkomst Londoner Schuldenabkommen kregen die leningen een langere looptijd en een lagere rente, maar de Bondsrepubliek aanvaardde om het grootste deel in 27 jaar terug te betalen. Vanwege de sterke economische groei van West-Duitsland vormde dat geen probleem en in 1980 was de laatste termijn afbetaald.
Er bleef nog een deel van de leningen over: er was in Londen afgesproken dat die bedragen pas konden worden opgevraagd bij een hereniging van Duitsland, wat lange tijd bijzonder onwaarschijnlijk leek. Maar in 1990 werden Oost- en West-Duitsland dan toch samengevoegd, sneller dan ooit gedacht. De Dawes- en Young-obligaties, die lange tijd verhandeld waren als historisch waardepapier, konden worden ingewisseld voor een nieuwe lening op twintig jaar.
Uiteindelijk, op 3 oktober 2010, keerde het Duitse ministerie van Financiën de allerlaatste schijf van 69,9 miljoen euro uit aan de schuldeisers. Ten onrechte werd – en wordt soms nog – beweerd dat er daarmee pas een einde was gekomen aan de herstelbetalingen van de Eerste Wereldoorlog. Zoals we zagen waren die al in 1931 stopgezet. Die latere betalingen, die hoe dan ook peulschillen waren vergeleken met de herstelbetalingen en voor een deel ook op andere schulden betrekking hadden, gingen uitsluitend naar particuliere beleggers, niet naar Duitslands vroegere vijanden.
Intussen was er wel een Tweede Wereldoorlog geweest waarin de Duitsers grote delen van Europa plunderden. Behalve regelrechte roof en opeisingen in natura werden de bezette landen gedwongen “bezettingskosten” te betalen die een veelvoud vormden van de door de nazi’s als schandalig bestempelde Duitse herstelbetalingen.4 Maar dat is een ander verhaal…
De eindbalans
Volgens de meest precieze schattingen heeft Duitsland in totaal 21,5 miljard goudmark betaald aan herstelbetalingen. Dat is minder dan de helft van de 50 miljard die het volgens het Londens ultimatum van 1921 had moeten betalen en amper een zesde van de 132 miljard die het op papier verschuldigd was.
In hoeverre Duitsland na 1932 nog iets daarvan kon worden aangerekend was lang een delicate kwestie: het akkoord van Lausanne over de stopzetting van de herstelbetalingen is juridisch niet bindend, omdat het niet werd geratificeerd. Er moesten daarvoor eerst afspraken gemaakt worden over de oorlogsschulden met de VS, wat nooit gebeurd is. Sinds 1990 is er duidelijkheid. Het toen – vlak voor de Duitse hereniging – gesloten Verdrag inzake de afsluitende regeling met betrekking tot Duitsland (bekend als het “Twee-plus-Vier-Verdrag”) zwijgt in alle talen over financiële verplichtingen. Omdat dit verdrag een definitieve streep trok onder alle nog aanslepende kwesties met Duitsland, houdt dit in dat dergelijke verplichtingen niet meer bestaan.
Zeker in Frankrijk en België is gemord over die voortijdige stopzetting, maar echt klagen mocht men daar niet. Immers, deze landen hebben de betaling van hun oorlogsschulden aan de Verenigde Staten na het Hoover-moratorium van 1931 niet meer hervat, hoewel de VS die schulden nooit hebben kwijtgescholden. Indirect zijn het dus de Amerikaanse belastingbetalers die voor de stopzetting hebben opgedraaid.
Het herstel van de oorlogsschade, waarvoor de herstelbetalingen eigenlijk bedoeld waren, was hoe dan ook in 1931 nog lang niet beëindigd. In de getroffen Noord-Franse steden was de wederopbouw nog volop bezig (tot 1934 voor Arras, 1937 voor Soissons, bijvoorbeeld). In de totaal verwoeste Vlaamse stad Ieper werd de restauratie van de beroemde middeleeuwse Lakenhallen pas voltooid in 1967, die van de oude vestingwallen liep zelfs tot in de jaren 1990…
1 – Een van die Amerikaanse juristen was John Foster Dulles die van 1953 tot 1959 minister van Buitenlandse Zaken zou zijn.
2 – Eigenlijk ging het om het totale bedrag dat geëist werd van Duitsland en zijn voormalige bondgenoten (Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije en Turkije). Omdat die laatste landen veel minder moesten betalen en tegelijk zwaar in de schuld zaten bij Duitsland, kreeg Duitsland in de praktijk de volledige rekening gepresenteerd.
3 – Die som van alle betalingen omvatte ook de rente die er jaarlijks werd bij gerekend. Daardoor leek het bedrag bijna even groot als het eerder vastgestelde schuld van 132 miljard mark. Maar als Duitsland die hele schuld had moeten betalen, zou die som vanzelfsprekend nog veel hoger zijn geweest
4 – Frankrijk alleen heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog 31,54 miljard Reichsmark moeten betalen. De jaarlijkse bijdrage was meer dan het vierdubbele van de annuïteiten van het Young-plan.
Bronnen
– Aris Graaff: Financiering van de Eerste Wereldoorlog. Vier jaar vechten op krediet. 2014, Aspekt, Soesterberg.
– Margaret MacMillan: Vredestichters. De verdragen van Versailles en Parijs – 1919. 2018, Omniboek, Utrecht (vertaling van: Peacemakers: Six Months that Changed the World, 2003)