‘Pruisen’ en ‘Duitsers’ betekenden in onze contreien lang hetzelfde. Oorspronkelijk waren de Pruisen echter een niet-Duits volk dat aan de Baltische Zee leefde. Wat was dit voor volk, en hoe raakte de naam ervan verstrengeld met Duitsland?
De ‘oude Pruisen’ ‒ die vaak zo genoemd worden om hen te onderscheiden van de ‘nieuwe’, Duitse Pruisen ‒ waren een volk en cultuur van een dozijn stammen die in een gebied woonden dat tot 1945 de Duitse provincie Oost-Pruisen vormde en tegenwoordig in het noordoosten van Polen, de Russische exclave Kaliningrad en het westen van Litouwen ligt. Hun taal en cultuur behoorden tot de Baltische etnisch-linguïstische groep die vandaag nog gevormd wordt door de Litouwers ‒ waar de Pruisen taalkundig-cultureel nog het dichtst bij aanleunden ‒ en de Letten.
Europa’s laatste heidenen?
Ooit waren er nog meer Baltische talen en volkeren, zoals de Jatvingen en de Koeren naar wie de Letse regio Koerland nog steeds genoemd is. Maar net zoals de oude Pruisen verdwenen die gaandeweg door verduitsing of door assimilatie in naburige Baltische en Slavische volkeren. De Pruisen, die onder de naam Bruzi voor het eerst opduiken in Latijnse bronnen uit de negende eeuw, stamden waarschijnlijk af van de oorspronkelijke bewoners van de gebieden net ten zuiden van de Baltische Zee. Vermoedelijk zo’n drieduizend jaar geleden splitste de Baltische cultuurgroep zich op in een westelijke tak waaruit onder meer de Pruisen ontstonden, en een oostelijk tak waaruit Litouwers en Letten zijn voortgekomen.
Samen met de Litouwers behoorden de oude Pruisen tot de Europese volkeren die het langst, meer bepaald tot een heel eind in de veertiende eeuw, in meerderheid het heidendom bleven belijden in een toen al grotendeels christelijk Europa. De Pruisen zelf lieten geen heilige boeken of andere geschriften omtrent hun religie na. Het meeste van wat we weten over het heidense geloof en de natuurreligie die zij eeuwenlang aanhingen komt uit middeleeuwse en vroegmoderne christelijke bronnen die in het Duits en Latijn geschreven waren, zoals de Chronicon terrae Prussiae uit 1326 en het anonieme, zestiende-eeuwse Sudauerbüchlein.
“(O)mdat ze God niet kennen, gebeurt het dat ze ten onrechte alle wezens aanbidden, namelijk de zon, de maan en de sterren, vogels en viervoeters, op padden toe”, meldde bijvoorbeeld de Nederduitse monnik en kroniekschrijver Peter van Doesburg in zijn Chronicon terrae Prussiae die in 1326 in Königsberg aan de Baltische Zeekust schreef.
“Ze hebben ook heilige bossen, velden en wateren, zodat ze er geen hout durven kappen, het land bebouwen of vis te vangen.”
Naast het toekennen van goddelijke eigenschappen aan natuur- en landschapselementen werd de oude Pruisische geloofswereld gekenmerkt door veelgodendom. Het Sudauerbüchlein somt een vijftiental goden op, met een prominente rol voor drie hoofdgoden: de god van de dood en het hiernamaals, die van de aarde, de hemellichamen en de elementen, en de god van de gewassen en oogsten. Het maatschappelijke leven van de oude Pruisen draaide rond talrijke offerfeesten, oogstceremonies en een gewoonterechtspraak die door zowel mannelijke als vrouwelijk priesters werden geleid. Volgen sommige bronnen hadden de Pruisen op het schiereiland Samland een centraal heiligdom met een hogepriester en een eeuwig-brandend heilig vuur.
“(De Pruisen) zijn vriendelijke en behulpzame mensen die zeevaarders helpen die bedreigd worden door noodweer of door zeerovers”, noteerde de elfde-eeuwse Duitse geestelijke Adam von Bremen in zijn Latijnse kroniek Gesta Hammaburgensis ecclesiae pontificum over de bewoners van het Baltische schiereiland Samland, waar vandaag de stad Kaliningrad ligt.
“Goud en zilver betekenen niets voor hen. Ze bezitten ook massa’s marterbont, waarvan de geur het dodelijke gif van uiterlijk vertoon in onze wereld heeft gebracht. Maar ook daar hechten ze geen echte waarde aan. Ze vinden het maar vreemd dat we gretig bont accepteren als betaling voor onze wollen stoffen.”
Duitse en Latijnse bronnen
Dat vaalgroene verwees wellicht naar de kledij die de Pruisische Samiërs droegen en de rode gezichten naar gelaatsschilderingen tijdens religieuze ceremonies of misschien wel naar de sterk getaande gelaten die men wel meer aantrof onder kustbewoners en zeevissers. De oude Pruisen identificeerden zich vooral met hun respectievelijke volksstammen en met tribale regio’s die ze tautos noemden.
De naam prūsai die ze volgens sommige Duitse en Litouwse historici en taalkundigen voor zichzelf gebruikten en waarvan ‘Pruisen’ dus is afgeleid, was geen ‘nationale’ naam in de huidige betekenis maar waarschijnlijk een term die zoiets als ‘het volk’ of ‘de inwoners’ betekende.
De Pruisische economie was naargelang de regio gebaseerd op landbouw, veeteelt en visserij. In sommige streken verzamelden de Pruisen Baltisch amber dat ze verkochten aan Deense, Zweedse en Russische handelaars. Ze leefden in regionale verbanden van zogenaamde laūks of landbouwgemeenschappen die bestuurd werden door gewoonterecht en een raad van notabelen en waarvan het territorium werd afgebakend door stromen, moerassen en wouden waarin de Pruisen zich terugtrokken in tijden van invasies en epidemieën.
Teutoonse kruisridders
Het uiteindelijke lot van de Pruisen en hun land is evenwel onlosmakelijk verbonden met de komst van de Duitse of Teutoonse Orde in de Baltische gewesten. De ridderorde ‒ zo genoemd naar haar officiële Latijnse naam Ordo fratrum hospitalis sanctae Mariae Teutonicorum Ierosolimitanorum of Orde van de broeders van het Duitse Sint-Mariahospitaal in Jeruzalem ‒ werd opgericht in 1198. Ze ontstond uit een leken- en kloosterlingengemeenschap die in 1191, in volle derde Kruistocht, een hospitaal voor kruisvaarders en pelgrims uit het Heilige Roomse Rijk had opgericht in Akko, een havenstad die nu in het noorden van Israël ligt maar toen gesitueerd was in het koninkrijk Jeruzalem.
De Teutoonse Orde ‒ die overigens nog steeds bestaat als caritatieve instelling ‒ was een zogenaamde monastieke ridderorde waarin een deel van de ridders, die veelal uit de Duitse en Nederduitse gebieden van het Heilige Roomse Rijk afkomstig waren, een aantal kloostergeloften aflegden. Ook geestelijken konden er soldaat worden. De orde opereerde autonoom vanuit een netwerk van commanderijen in het Heilige Land en Europa en haar hoofdkwartier in Venetië en kwam internationaal gewapenderhand op voor de verdediging van het Latijnse christendom. Zo vochten een aantal Teutoonse kruisridders tegen de islamitische Almohaden in Spanje.
Frontlijn Mazovië
In 1211 trok de orde op uitnodiging van de Hongaarse koning András II naar Hongarije om het koninkrijk te helpen verdedigen tegen de Koemanen, een heidens Turks steppevolk dat vanuit het oosten geregeld Hongarije binnenviel. In ruil voor hun bijstand kregen de Teutoonse kruisridders land en verblijfsrecht. Maar toen ze aanstalten maakten om in het oosten van Hongarije een eigen, onafhankelijke entiteit op te richten en op sterke lokale weerstand botsten, werden ze in 1225 uitgewezen. Omstreeks die tijd kwam er echter een ander verzoek om bijstand, deze keer van hertog Conrad I van het Poolse Mazovië. Het grotendeels gekerstende Slavische hertogdom grensde rechtstreeks aan de woongebieden van de heidense Baltische Pruisen en Jatvingen. Vanaf de elfde eeuw waren onder meer vanuit Denemarken en Zweden verscheidene en grotendeels onsuccesvolle pogingen ondernomen om het christendom onder de Pruisen te verspreiden.
Vanaf het midden van de twaalfde eeuw nam Mazovië de fakkel van de christelijke zaak in de regio over. Conrad I en de door hem opgerichte augustijnse ridderorde Fratres militiae Christi in Prussia (Broeders van het leger van Christus in Pruisen) ondernamen verschillende pogingen om de Pruisisch gebieden te annexeren. Naast een ideologische roeping om het Latijnse christendom te verspreiden in één van de laatste overwegend-heidense gebieden in Europa en zo een plaats te verwerven onder de christelijke machten van middeleeuws-Europa, wilde Conrad I ook een einde maken aan de overvallen en plundertochten door heidense Pruisen op de christelijke grensdorpen van zijn hertogdom.
De overvallen werden steeds driester naarmate de Pruisische volksstammen, die nooit een gemeenschappelijke politieke entiteit of ééngemaakt koninkrijk hadden, de missioneringspogingen en de aanwezigheid van christelijke gemeenschappen aan hun grenzen als een bedreiging voor hun geloof, levenswijze en tradities gingen ervaren. De kerkelijke gezagsdragers in Mazovië waren ook beducht dat Slavische christenen in de grensgebieden, waar heidense en christelijke populaties lang door elkaar leefden en de culturele en religieuze scheidingslijnen dus vrij onduidelijk waren, onder invloed van de heidense buren wel eens konden ‘hervallen’ in hun oude heidendom.
Culmerland
Het maakte deel uit van een wijdere episode die duurde van omstreeks 1120 tot 1280 en gekend is als de noordelijke Kruistochten of Pruisentochten. Die kruistochten gingen niet richting Heilige Land, waren hier ook niet gericht tegen de islamitische expansie maar beoogden de kerstening van de nog heidense volkeren die rond de Baltische Zee woonden. Omdat de pogingen van Conrad I en zijn broedermilitie om Pruisen in te lijven en te kerstenen niet het verhoopte resultaat kenden, werd uiteindelijk de hulp van de Teutoonse Orde ingeroepen.
In de lente van 1228, nadat hun Baltisch-Pruisische missie de zegen had gekregen van de Rooms-Duitse keizer Frederik II, arriveerde een eerste contingent van zo’n zevenhonderd orderidders in Mazovië. Ze installeerden zich in een versterking op een heuvel op de linkeroever van de Wisła, in een streek die het zwaar te verduren had gehad en deels ontvolkt was geweest door de Pruisische invallen. Tegen 1230 was er rond het fort, dat Vogelsang ging heten, een nederzetting en rivierhaven gebouwd die de draaischijf werd van de militaire expedities in het land van de Pruisen.
De eerste Pruisische volksstam wiens woongebied in 1233 werd ingenomen waren de Culmen. Het Culmerland, zoals hun gebied in het Duits ging heten, werd niet alleen een uitvalsbasis voor de verdere veldtochten van de Teutoonse Orde, de Mazoviërs en de steeds talrijkere kruisvaarders die aangetrokken werden uit andere Poolse en West-Slavische vorstendommen, het Zweedse Gotland en natuurlijk uit het Heilige Roomse Rijk. Wat Conrad I aanvankelijk toegewezen had als een tijdelijke basis voor een buitenlandse bondgenoot om hem te helpen bij de ‘pacificatie’ van de heidenen, werd de kern van iets wat de orde in Hongarije al had geprobeerd maar mislukt was: een eigen, onafhankelijke Teutoonse Ordestaat.
Radicale transformatie
Na de Culmen waren de Pomesanen en Pogesanen aan de beurt. De controle van de kruisridderorde over de Pruisische gebieden was echter pas tegen halfweg de jaren 1280 geconsolideerd. De noordelijke kruisridders botsten tijdens hun veldtochten op hevig Pruisisch verzet, kregen geregeld te maken met opstanden en met apostasie (geloofsafval) onder pasbekeerde heidenen en delfden verschillende keren het onderspit tegen de eveneens heidense Litouwers. Om de gemoederen te bedaren vaardigden de orde en de kerkelijke hiërarchie op 2 februari 1249 een regeling uit waarin Pruisen die het christendom omarmden tribale autonomie en een reeks rechten en persoonlijke vrijheden kregen.
Maar omdat het akkoord op veel plaatsen niet werd nagekomen en omdat veel heidenen de voorwaarde van christelijke bekering in ruil voor rechten in eigen land niet pikten, kwam er geen vrede. Het ganse conflict en het verzet werd gaandeweg trouwens een stuk complexer dan een duidelijk afgelijnde godsdienstoorlog tussen ‘de christenen’ en ‘de heidenen’. Baltische heidenen sloten allianties met gekerstende Slavische volksstammen, en onder de lokale bondgenoten van de kruisridders zaten groepen die nog heidens waren. Wat de Pruisen uiteindelijk de das heeft omgedaan is, dat ze niet echt tot een politiek-militaire eenheid kwamen.
De Teutoonse Orde en het Baltische Zeegebied raakten volledig met elkaar verstrengeld toen de orde in 1309 haar hoofdkwartier in Venetië overbracht naar het Pruisische Marienburg. De internationale, pan-Europese beweging werd vanaf dat moment een staat met een grondgebied en bestuursapparaat dat rond de kruisridderorde gecentreerd was. Met de expansie en consolidering van de Teutoonse Ordestaat ondergingen de inheemse Pruisen een radicale demografische, maatschappelijk en culturele transformatie.
Met hoeveel de oude Pruisen precies waren is moeilijk vast te stellen omdat ze zelf geen tellingen bijhielden. Sommige kronieken maken gewag van een inheemse bevolking van zo’n kwart miljoen mensen in de Pruisische gebieden rond 1230, helemaal in het begin van de inplanting van de Teutoonse kruisridders in het Culmerland. Daar zaten evenwel ook leden van andere Baltische volksstammen en van Slavische bevolkingsgroepen bij. De cijfers over de terugval van de inheemse Pruisische bevolking door invallen, oorlog, opstanden, vlucht of verdrijving en door sociaaleconomische ontwrichting variëren enorm naargelang de bron, en gaan van zo’n vijfde tot meer dan driekwart ‒ al is dit laatste waarschijnlijk een zware moderne overdrijving.
Duitse en Nederduitse kolonisten
Net zoals eerder was gebeurd tijdens de middeleeuwse Duitse oost-kolonisatie in de Slavische gebieden meer naar het westen, vestigden zich vele duizenden christelijke Duitse en Nederduitse kolonisten uit het Heilige Roomse Rijk in het oude gebied van de Pruisen. Ook Mazoviërs, Polen en leden van andere christelijke Slavische groepen trokken als kolonist naar het gebied. Op die manier kwamen de inheemse Pruisen numeriek meer en meer in de verdrukking. Volgens historici Karin Friedrich en Benoît Martel vormden ze op het einde van de veertiende eeuw, meer dan anderhalve eeuw na de komst van de orde, nog zo’n dertig procent van de bevolking van hun gebied. In sommige regio’s zoals het Culmerland lag dat aandeel zelfs lager dan tien procent.
De kolonisten gingen vooral rond de vele burchten en verstrekte nederzettingen wonen die door de kruisridders-landheren in de regio waren opgericht en waarvan er tegen het midden van de vijftiende eeuw zo’n tweehonderd bestonden. Het netwerk van nieuwe steden ‒ waaronder Marienburg en Königsberg, de hoofdsteden van de ordestaat ‒ dat na verloop van tijd uit de nederzettingen ontstond, werd de spil van de culturele verduitsing van hun ommeland. Middelhoogduits en Kerklatijn werden de bind- en bestuurstalen van de nieuwe politieke ordening in Pruisen, en kerkelijk recht en vormen van leenrecht vervingen geleidelijk de lokale inheemse gewoonterechten.
Lijn tussen ‘christenen’ en ‘heidenen’
De kerstening en culturele verduitsing zette zich vanaf de veertiende eeuw eerst in onder de Pruisische elites en was tegen het midden van de vijftiende eeuw ‘doorgesijpeld’ onder de wijdere volksbasis. Maar net als elders in Europa werden tal van heidense elementen tijdens de kerstening opgenomen in de volkspraktijk van het christendom, zodat de lijn tussen wie nu ‘christelijk’ en wie ‘heidens’ was lang niet altijd even duidelijk was. Een deel van de Pruisen, vooral onder de oostelijke stammen en groepen die naar Litouwen waren gevlucht, verduitste overigens niet maar ging geleidelijk op in de verwante Litouwse taal en cultuur die zich wel had kunnen handhaven.
De opkomst van het protestantisme en het groeiende verzet tegen de Katholieke Kerk in de zestiende eeuw brachten een nieuw elan in de belangstelling voor de Pruisische regionale eigenheid en voor de taal en cultuur van de overblijvende oude Pruisen. Voor de Pruisische taal werd bijvoorbeeld een aangepast Latijns-Gotisch alfabet ontwikkeld voor het opstellen van pamfletten, catechismussen en gebedenboeken in het Pruisisch. Bovendien ging Albrecht von Preußen, de grootmeester van de Teutoonse Orde, in juli 1525 over tot het protestantisme. De ordestaat werd geseculariseerd en kort daarop vervangen door een hertogdom dat de naam kreeg van zijn oorspronkelijke bevolking: het hertogdom Pruisen.
De niet-geassimileerde Pruisen zelf vormden echter een minderheid onder de bevolking. En met het meer puriteinse protestantisme kwam een opstoot van vervolging van overgebleven heidense volkspraktijken als ‘hekserij’. Het aandeel inheemse Pruisen in de bevolking van hun voorouderlijke land liep nog meer terug toen tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-48) talrijke Duitse vluchtelingen uit het zieltogende Heilige Roomse Rijk in het hertogdom arriveerden. Uiteindelijk behielden ze enkel nog een zekere aanwezigheid en eigenheid in meer afgelegen uithoeken van het platteland.
Van hertogdom naar koninkrijk
In 1701 ging het hertogdom Pruisen op in het veel uitgestrektere gelijknamige koninkrijk ‒ waarvan het grondgebied op een bepaald ogenblik tot aan de grenzen van Nederland en België reikte ‒ dat het voortouw nam in de vereniging van Duitsland. Het gebied van de oude Pruisen werd de provincie Oost-Pruisen die bestaan heeft tot ze in 1946, na de instorting van nazi-Duitsland, opgedeeld werd tussen Polen en de Sovjet-Unie. De Pruisische taal stierf rond 1710 uit, toen de laatste plattelandsgemeenschappen die ze nog spraken werden gedecimeerd door een uitbraak van de pest en door hongersnood.
Zo verdween het volk en bleef zijn naam die van een politieke entiteit. Bovendien leefden een reeks Pruisische namen, termen en uitdrukkingen nog lang voort in het verwante Litouws, in de Duitse en Poolse dialecten die tot in het midden van de twintigste eeuw in Oost-Pruisen gesproken werden, en in talrijke plaatsnamen. In Litouwen, waar de oude Pruisen in het nationale verhaal vaak aangezien worden als een tak van het Litouwse volk, zijn sinds zijn sinds de jaren 1980 en 1990 verenigingen actief die het heidense Pruisisch-Baltische geloof nieuw leven willen inblazen.
De kruisvaardervorstendommen, proeftuinen van het Europese kolonialisme?
- Friedrich Benninghoven. “Die Burgen als Grundpfeiler des spätmittelalterlichen Wehrwesens im preußisch-livländischen Deutschordensstaat”, in: Hans Patze, Die Burgen im deutschen Sprachraum, Teil 1, Vorträge und Forschungen, 19, 1976, pp. 565-601.
- Karin Friedrich. “Brandenburg-Prussia, 1466-1806: the rise of a composite state”. Red Globe Press- Studies in European History, 33, 2011, 184 p.
- Sylvain Gouguenheim. “L’ordre Teutonique en Prusse au XIIIe siècle. Expansion de la chrétienté latine et souveraineté politique”. In: Actes des congrès de la Société des historiens médiévistes de l’enseignement supérieur public, XXXIIIe congrès de la S.H.M.E.S. L’expansion occidentale (XIe – XVe siècles) Formes et conséquences, Madrid, 2002, pp. 97- 113;
- Leibniz-Institut für Bildungsmedien, “’Pruzzenland. Neue Wege in ein fast vergessenes Land”, https://www.pruzzenland.eu/ .
- Walter Görlitz. “Die Prußen. Die alten Bewohner Ostpreußens.” Landsmannschaft Ostpreußen e. V., 1980, 39 p.
- Benoît Martel. “Dilatatio terminis christianorum. La christianisation de la Prusse par l’Ordre teutonique (XIIIe-XIVe siècles)”. Université du Québec à Montréal, 2017, 352 p.