Relatief recente cijfers (ruwweg 1870-2019) over ongelijke verdeling van inkomen en vermogen kwamen aan bod in de eerste aflevering van deze serie. Was de situatie in eerdere eeuwen ook zo? Of was het toen nog ongelijker of juist gelijker verdeeld?
Een deel van het antwoord is te vinden in een boeiende publicatie uit 2007 van Branko Milanovic (Wereldbank), Peter H. Lindert (University of California) en Jeffrey G. Williamson (Harvard University). Ze bekeken inkomens in veertien oudere samenlevingen, uiteenlopend van het Romeinse Rijk in het jaar 14 via Holland in 1561 en 1732 tot Brits-Indië in 1947. Daarnaast zetten ze tien westerse en niet-westerse landen in de jaren 2000-2004. Van al die landen en samenlevingen hebben ze Gini-coëfficiënten bepaald. Zoals in aflevering 1 van deze artikelenreeks uiteengezet, loopt die indicator van 0 (volkomen gelijke verdeling) tot 1 (extreem ongelijke verdeling).
Te zien is dat de inkomensongelijkheid lang geleden, net als in het minder grijze verleden, behoorlijk uiteenliep. In het Romeinse Rijk tegen het einde van de regeerperiode van keizer Augustus viel het met de ongelijkheid relatief mee: Gini 36,4. Dat was iets ongelijker dan in het huidige Nederland. Aanzienlijk ongelijker was het in het Holland van 1561 (Gini 56,0) en zeker in het Holland van 1732 (Gini 63,0). Dat laatste cijfer is zelfs hoger dan het in het jaar 2000 was voor de toch als zeer ongelijk geldende landen Brazilië (Gini 58,8) en Zuid-Afrika (Gini 57,3).
Interessant is dat in deze studie uit 2007 ook cijfers worden gehangen aan de zogenoemde ‘inequality possibility frontier’ (IPF). Die IPF is ontwikkeld door de eerste auteur, de Servisch-Amerikaanse econoom Branko Milanovic. Simpel gezegd geeft de IPF weer hoeveel inkomensongelijkheid de rijkste groep in een land er in redelijkheid maximaal uit kan persen. In redelijkheid houdt in: terwijl ook de onderste inkomensgroepen nog het bestaansminimum halen. Daarnaast zien we in deze studie hoeveel de werkelijkheid in oude samenlevingen van dat IPF-maximum afweek.
Het levert soms verbluffende uitkomsten op. In de meeste gevallen is te zien dat de toplaag niet het onderste uit de kan haalde. Zo gebeurde dat, afhankelijk van de precieze maatstaf, in Holland in 1561 voor 76 tot 87 procent en in Holland in 1732 voor 74 tot 78 procent. Maar in Nueva España lag dat in 1790 anders. Dat Nieuw-Spanje omvatte de toenmalige Spaanse bezittingen in Midden- en Noord-Amerika en het Caribisch gebied plus de Filipijnen. De (Spaanse) bovenlaag kwam daar tot 105 à 135 procent van het redelijke maximum. Dat klinkt, zacht gezegd, bepaald onprettig voor de rest van de bevolking. Nog sterker gold dat voor het Indiase Moghulrijk anno 1750. Daar bracht de bovenlaag het tot 113 à 200 procent van het in redelijkheid maximale. Overigens lagen de Gini-coëfficiënten voor Nueva España en het Moghulrijk destijds op respectievelijk 63,5 (nog ongelijker dan Holland in 1732) en 48,9 (ongeveer in het midden van de ongelijkheidsschaal).
Vroeg-Middeleeuwse Irak
Boeiende cijfers over oudere samenlevingen staan ook in het boek The Invisible Hand? van de Utrechtse historicus en hoogleraar Bas van Bavel. Daarin beschrijft hij de opkomst en neergang van enkele oude markteconomieën. Zo schrijft hij dat het vroeg-Middeleeuwse Irak (500-1000) wat betreft inkomensverdeling een van de ongelijkste samenlevingen was in de gedocumenteerde geschiedenis. De Gini-coëfficiënt lag er rond de 0,6. Ter herinnering: dat is in dezelfde ordegrootte als Holland in 1732.
Net als in veel andere oude(re) en hedendaagse samenlevingen was het vermogen destijds in Irak nog veel ongelijker verdeeld dan het inkomen. Van Bavel becijfert dat de rond 100.000 seizoenarbeiders, bedelaars en invaliden, de half miljoen ongeschoolde arbeiders en arme boertjes, de ongeveer 200.000 geschoolde arbeiders en iets grotere boeren, de rond 25.000 gewone soldaten en politiemensen plus de eveneens ongeveer 25.000 kleine beambten per persoon tussen de nul en vier dinar aan vermogen bezaten. Bij elkaar waren dat zo’n 850.000 mensen ofwel 85 procent van de toenmalige Iraakse bevolking.
Aan de top van die maatschappij situeert de auteur de kalief, tien van diens naaste familieleden, drie zeer hoge landsbestuurders en twintig provinciebestuurders en legeraanvoerders. Samen bezat dit groepje van 34 mensen 49 miljoen dinar. Al met al komt Van Bavel voor de vermogensverdeling in het vroeg-Middeleeuwse Irak tot de extreem hoge Gini-score van 0,99.
Zo extreem was het niet in het hoogontwikkelde Noord- en Midden-Italië in de periode 1000-1500, maar de ongelijkheid was er niettemin fors. Zo lag de Gini-score voor de vermogensverdeling in de stad Ivrea (ten noorden van Turijn) tussen 1450 en 1600 stabiel op 0,65-0,7. In Florence waren de verschillen in 1427 groter met een Gini van 0,79. Worden ook de paupers meegerekend die in de Florentijnse belastingadministratie ontbraken, dan stijgt de Gini-score zelfs naar 0,85. Daarmee was volgens Van Bavel de vermogensongelijkheid in Florence groter dan waar ook in het toenmalige Europa.
Interessant is te lezen hoe een flink deel van die ongelijkheid zich laat verklaren. In de stadstaten Florence, Venetië en Genua investeerde de elite tussen 1270 en ongeveer 1450 steeds grotere bedragen in overheidsleningen. Die waren nodig om de dure oorlogen te financieren. De verschuldigde rente over die leningen en de aflossing betaalden de overheden uit belastingopbrengsten. Die belastingen werden hoofdzakelijk geheven op consumptiegoederen, woningen en land en niet of nauwelijks op aandelen in handelsfirma’s en in overheidsleningen. De belasting drukte daardoor vooral op de gewone bevolking en het minst op de rijken, terwijl die laatsten wel de rendementen incasseerden. Zo organiseerden de Florentijnse, Venetiaanse en Genuese overheden dus in feite overdracht van geld van de gewone bevolking aan de rijke toplaag.
Lage Landen
Datzelfde mechanisme constateert Van Bavel in een historische markteconomie veel dichter bij huis, namelijk in De Lage Landen in de periode 1000-1800. De historicus:
Het hele systeem (van overheidsschuld en belastingheffing, red.) kan worden beschouwd als een instrument voor overdracht van inkomen van de gewone stedelijke bevolking aan de rijken.
Hij baseert zich onder meer op cijfers uit Den Bosch, Antwerpen en Dordrecht rond het jaar 1500.
Handig voor de leek is dat Van Bavel ook een aantal Gini-scores vermeldt. Aan bovengenoemde auteurs Milanovic, Lindert en Williamson ontleent hij voor de inkomensverdeling in Holland in 1561 een ‘al hoge’ Gini-score van 0,56 en voor Holland in 1732 een Gini van zelfs 0,61 (Milanovic c.s. noemen 0,63, dus wellicht maakte Van Bavel een tikfoutje). Die 0,61 (of 0,63 dus) noemt de Utrechtse hoogleraar ‘in vergelijkend perspectief verbijsterend hoog’ – precies wat hierboven al werd genoteerd.
Nog schever dan het inkomen was ook in het toenmalige Holland het vermogen verdeeld. Van Bavel noemt wat betreft vermogen voor Amsterdam een Gini van 0,74 in 1585, oplopend naar 0,85 in 1630. Een mooie illustratie daarvan staat in het proefschrift waarop socioloog Nico Wilterdink in 1984 promoveerde. Hij schrijft dat in 1585 het vermogen van de rijkste Amsterdammer werd geschat op 140.000 gulden. In 1631 waren er volgens de officiële belastingadministratie vierentwintig Amsterdammers met een vermogen van meer dan 200.000 euro (en volgens Wilterdink in werkelijkheid waarschijnlijk nog veel meer geld, maar dat bleef buiten het zicht van de belastinginners).
In andere Hollandse steden was het nauwelijks anders. Voor de vermogensverdeling in Leiden noteert Van Bavel een Gini-score van 0,79 in 1622 en voor Den Haag 0,76 in 1627. Daarbij wijst hij erop dat de werkelijkheid nog schever was. De cijfers zijn namelijk gebaseerd op de vermogens van inwoners die belasting betaalden. Maar ten minste een derde van de bevolking kwam in de fiscale gegevens helemaal niet voor: deze inwoners waren te arm voor belastingheffing. Of zoals Van Bavel elders schrijft:
Heel veel mensen in zeventiende-eeuws Amsterdam waren totaal verpauperd.’
En dat was dan de Gouden Eeuw.
Om het beeld van het toenmalige Holland af te ronden een curiositeit tot slot. De rijken konden op een gegeven moment in eigen land niet genoeg renderende bestemmingen meer vinden voor hun opgepotte kapitaal. In Engeland vonden ze die wel. Begin achttiende eeuw waren Nederlandse investeerders goed voor een kwart tot een derde van de Britse nationale schuld, de aandelen van de Bank of England en de aandelen van de koloniale East India Company. Mede met behulp van Nederlands kapitaal werden ontwikkelingen in Engeland bevorderd en waren de Britten uiteindelijk bij machte Nederland te verdringen als belangrijkste economische macht ter wereld. Nederland werd dus met eigen middelen verslagen.
Noord-Amerika
Opvallend is overigens dat het er in de Britse kolonie in Noord-Amerika wat betreft ongelijkheid aanvankelijk heel anders voorstond dan in de tot nu toe besproken landen. Wat betreft inkomen was die kolonie een van de minst ongelijke delen van de toenmalige wereld met in 1774, twee jaar voor de onafhankelijkheidsverklaring, een Gini-score van ietsje boven de 0,4. Land was daar destijds zo’n beetje te geef, de meeste mensen hadden er in economische zin relatief gelijke kansen. Zo genoot de 40 procent van de kolonisten in het midden van de inkomensverdeling 42 procent van het totale inkomen.
In de negentiende eeuw veranderde dat beeld echter snel. Eerst liep in de jaren 1800-1860 de Amerikaanse inkomensongelijkheid op van een Gini van 0,4 naar 0,53. En toen in de tweede helft van die eeuw de industrialisatie goed op gang was gekomen, vielen puissant rijke lieden als John D. Rockefeller, Andrew Carnegie en Cornelius Vanderbilt nogal op. De ‘robber barons’ (roofbaronnen) werden ze wel genoemd, een term die was ontleend aan het middeleeuwse Duitse ‘Raubritter’ (roofridder). Iets later deed ook bankier John Pierpont Morgan van zich spreken. Zijn naam leeft nog voort in die van de bekende financiële instelling JPMorgan Chase & Co.
De schrijnende economische ongelijkheid die de industrialisatie in de VS (en elders) teweegbracht, heeft veel kritiek losgemaakt. Sussende woorden sprak echter de in Wit-Rusland geboren Amerikaanse econoom Simon Kuznets. Als voorzitter van de American Economic Association hield hij de jaarvergadering in Detroit op 29 december 1954 voor dat het wel losliep. Hij had cijfers van de VS, Engeland en Duitsland in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw bekeken. Zijn conclusie:
Er is veel te zeggen voor de notie dat toen eenmaal de vroege, turbulente fases van industrialisatie en verstedelijking voorbij waren, een variëteit aan krachten samenkwam om de economische positie van de lagere inkomensgroepen onder de stedelijke bevolking te verstevigen.
Kuznets repte over een slingerbeweging bij het verschil tussen de inkomens van arm en rijk.
Het (verschil) werd groter in de vroege fases van economische groei, toen de overgang van de pre-industriële naar de industriële samenleving zich het snelst voltrok; waarna enige tijd stabilisatie intrad; en dan verkleining (van de inkomensverschillen, red.) in de latere fases.
Bij voorstanders van de markteconomie viel dat in goede aarde: zie je nou wel. Ook riepen zij graag de klassieke econoom Adam Smith als getuige aan. Die had immers beschreven hoe een ‘onzichtbare hand’ economische markten uiteindelijk altijd werd netjes in evenwicht brengt.
Maar in zijn hoofdwerk, The Wealth of Nations (1776), waarvan de Nederlandse vertaling trouwens pas in 2019 het licht zag, had Smith meer opgeschreven. Zo maakte hij zich zorgen over hebzucht en egoïsme, over armoede en ongelijkheid, die naar zijn smaak, ook bij een goed functionerende markteconomie, ingrijpen van de overheid nodig maakten.
Kuznets’ stelling dat het uiteindelijk met de economische ongelijkheid wel meevalt, is inmiddels door zoveel wetenschappers weerlegd, dat niemand die meer erg serieus neemt, behalve voor een heel beperkte periode in de economische geschiedenis. Degenen die er aanvankelijk blij mee waren, hadden misschien beter moeten opletten. Aan het eind van zijn eind 1954 gehouden ‘presidential address’ zei Kuznets immers dat zijn betoog ‘voor misschien 5 procent bestaat uit empirische informatie en 95 procent speculatie, waarvan een deel mogelijk is gekleurd door wensdenken’.
Slot
Tot besluit van deze aflevering nu even naar het grote, vele eeuwen omspannende plaatje. Hierboven bleek dat inkomens- en vooral vermogensverschillen in het verre verleden meestal erg groot waren. Uitgaande van de in deel 1 van deze serie al besproken formule van de Franse econoom Thomas Piketty, namelijk r>g, is dat niet zo gek. In zijn boek Het kapitaal in de 21ste eeuw schildert de Fransman wat er gebeurt als het rendement op kapitaal (r) groter is dan het percentage waarmee de economie groeit (g) (dus als r>g). Dan ontstaat volgens hem automatisch ongelijkheid, vooral bij de verdeling van vermogen. In een grafiek laat Piketty zien dat de economische groei wereldwijd sinds het begin van onze jaartelling meestal erg klein was – tot de zeventiende eeuw maximaal zo’n 0,2 procent per jaar. Pas medio negentiende eeuw oversteeg die groei de 1 procent.
Alleen gedurende een deel van de twintigste eeuw lag de economische groei hoger dan het rendement op kapitaal. In die periode nam dan ook de economische ongelijkheid af. Maar dat is in de geschiedenis dus de uitzondering. Die uitzondering werd veroorzaakt door bijzondere omstandigheden die in een volgend deel aan de orde komen. Overzien we echter de geschiedenis gedurende vele eeuwen, dan komt tevoorschijn dat forse economische ongelijkheid het historische ‘normaal’ was en dat wat Europeanen in het vrij recente verleden als normaal zijn gaan beschouwen in feite een uitzonderlijke toestand was.
Afgezien van eens in de zoveel jaar voorkomende economische recessies zijn we gewend geraakt aan flinke economische groeipercentages. In 2013 bracht Piketty al onder de aandacht dat we erop moeten rekenen dat zulke groeicijfers in de rijke landen tot het verleden (gaan) behoren. Een jaar later hamerde hij daarop nog nadrukkelijker in een artikel dat hij schreef met de eveneens Franse econoom Gabriel Zucman. ‘Het kapitaal is terug’, kozen ze als kop. Het voor dit verhaal belangrijkste zinnetje daaruit: “Het kapitaal is terug, omdat de lage groei terug is”. En daarmee zijn we weer bij Piketty’s ongelijkheid van vermogen veroorzakende r>g.
Dat lage economische groeicijfers het historische ‘normaal’ zijn, bleek in 2012 trouwens ook al uit een publicatie van economisch historicus Jan Luiten van Zanden (Universiteit Utrecht) en jurist/historicus Bas van Leeuwen (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis). Nijver hadden zij data bij elkaar gesprokkeld en daaruit bleek dat het nationale inkomen per hoofd van de bevolking in Holland in de periode 1347-1807 gemiddeld per jaar toenam met 0,19 procent.
Dat komt sterk overeen met een cijfer dat de Duitse regering op 21 februari 2024 noemde. Eerder ging men in Berlijn nog uit van 1,3 procent groei van de Duitse economie in 2024, maar dat werd bijgesteld naar slechts 0,2 procent groei. Het lijkt een echo van Piketty en Zucman: ‘de lage groei is terug’.
Maar als lage economische groei en grote ongelijkheid altijd de norm was, hoe kwam het dan dat de twintigste eeuw een ander beeld liet zien? Daarover in deel 3 van deze serie.
Andere afleveringen in deze serie:
Bronnen â–¼
-Simon Kuznets: Economic Growth and Income Inequality (in: The American Economic Review, Volume XLV, March 1955)
-Jan Luiten van Zanden, Bas van Leeuwen: Persistent but not consistent: The growth of national income in Holland 1347-1807 (in: Explorations in Economic History, Volume 49 Issue 2, April 2012).
-Branko Milanovic, Peter H. Lindert, Jeffrey G. Williamson: Measuring Ancient Inequality (National Bureau of Economic Research, Cambridge MA, October 2007).
-Thomas Piketty: Le Capital au XXIe Siècle (Paris 2013).
-Thomas Piketty, Gabriel Zucman: Capital is back: Wealth-Income Ratio’s in Rich Countries 1700-2010 (in: The Quarterly Journal of Economics, Volume 129 Issue 3, August 2014).
-Nico Wilterdink: Vermogensverhoudingen in Nederland. Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw (Amsterdam 1984).