Aan het begin van de vijftiende eeuw ondernam een Castiliaans gezantschap een reis naar het hof van de Mongoolse heerser Timoer Lenk. De centrale figuur van dit gezelschap, Ruy González de Clavijo, legde zijn belevenissen vast in de eerste reisbeschrijving van Iberische bodem. In een reeks van drie delen publiceert Willem Peeters voor Historiek de hoogtepunten uit dit relaas. Hieronder deel 2:
2: Van Constantinopel naar Nisjapoer
Na een gedwongen overwintering in Constantinopel voert het tweede deel van de reis van Clavijo en zijn gezellen langs de zuidkust van de Zwarte Zee, door Armenië en Perzië naar het in het noord-oosten van het huidige Iran gelegen Nisjapoer. Daar overlijdt Clavijo’s lijfwacht Gómez de Salazar.
Van Constantinopel naar Trabizonde
Trabizonde was een apart rijk dat de Turkse gebieden besloeg aan de kust van de Zwarte Zee en waarover destijds keizer Alexios II Megas Komnenos regeerde (in de Engelse vertalingen staat in een voetnoot de naam van Manuel II genoemd, maar die regeerde in 1332). Het was riskant om tegen de winter naar Trabizonde te varen want dan kan het vreselijk stormen langs de kust van de Zwarte Zee en is het navigeren uiterst lastig.
Varend door de Bosporus die de scheiding vormt tussen Europa en Azië, zien de reizigers vlakbij de monding van de Zwarte Zee twee kastelen waarvan een op Griekse en een ander op Turkse bodem. Clavijo noemt de kastelen Guiroles, een term die klaarblijkelijk is afgeleid van het Turkse woord Qaraol dat schildwacht betekent. Het Griekse kasteel is verwoest en verlaten, maar het Turkse kasteel is bewoond. In vroeger tijden, zo wordt beweerd, toen de Grieken heer en meester waren in dit gebied, hing er tussen beide kastelen een ketting die fungeerde als een tolpoort voor alle schepen die in en uit gingen. Vervolgens zeilt de galei de Zwarte Zee op, maar plotseling breekt de mast en voorzichtig roeiend bereiken zij de kust waar de mast gerepareerd wordt. Na weer onder zeil te zijn gegaan bereiken zij een klein eiland, door Clavijo aangeduid als Finogia:
‘genoemd eiland Finogia is een klein eiland, en is onbewoond [….], en er is een kasteel dat net zo groot is als het eiland, en vanaf daar is het twee mijl tot aan de Turkse kust’.
Volgens Le Grange is Finogia Kirken Island, dat hij situeert in de baai van Kefken, maar dat laatste is onjuist. Kirken Island ofwel het huidige Kefken Adasi ligt iets ten noorden van Kefken (Kirken) Point.
Hier treffen zij een Genuese carraca die het gemunt heeft op twee Venetiaanse schepen beladen met handelswaar en vanaf de zee van Azov de Turkse kust naderen. Omdat het weer verslechtert willen de gezanten naar de haven in de baai van Kefken uitwijken, maar dat wordt hen afgeraden door de Genuezen. Er steekt een ware storm op en de galei probeert aan lijzijde van de carraca te komen, maar dat mislukt. De galei maakt veel water, maar blijft ongeschonden, terwijl de carraca naar de kust wordt gedreven:
‘hij werd totaal vernield, er bleef niets van haar over, maar de opvarenden ontkwamen in een kleine sloep’.
De storm gaat liggen en de galei hervat haar tocht. Als zij een klein eiland passeren zien zij daar de opvarenden van de carraca die
‘[….] ervan overtuigd waren dat de galei was vergaan en de bemanning was omgekomen, en zij beschouwden het als een wonder toen zij de galei onder zeil zagen’.
De drenkelingen worden aan boord genomen en allen weten aan land te komen, een ontscheping waarbij de galei ernstig beschadigd wordt. De gezanten bereiken de haven van Kefken waar het tweelingschip van de vergane Genuese carraca is afgemeerd. Als de kapitein van dat schip verneemt hoe zijn kompanen zijn gered, biedt hij hen spontaan het gebruik van zijn schip aan:
‘hij zei hen dat als dienst aan de koning van Castilië zij de carraca konden gebruiken alsof het hun eigen schip was’.
Winterweer dwingt de reisgenoten terug te keren naar Pera, waar zij lang moeten wachten op de komst van een geschikt schip. Eindelijk weten zij de hand te leggen op een galei met negentien paar roeiers dat zij tegen hoge kosten bewapenen. Pas tegen het einde van de maand maart 1404 is het schip gereed en op de 20e zetten ze koers richting Trabizonde. Ze passeren opnieuw Finogia en bereiken na vijf dagen Raquia (Ereğli) om daar op beter weer te wachten. Vijf dagen later legt de galei aan in de haven van het hooggelegen Samastro (Amasra) dat destijds in handen was van de Genuezen. Op goede vrijdag zetten zij de reis voort, passeren het kasteel nabij Ninopoli (Inebolu) waar niet kan worden aangelegd, maar verderop, bij het kasteel
‘Quinoli, dat eigendom is van Espandiar een Moorse heer, die voornaam is en veel land bezit en schatplichtig is aan Timoer Lenk en wiens geld hij beheert binnen zijn rijk. [….] In de bossen nabij het kasteel Quinoli is het beste hout voor de bladveren van kruisbogen te vinden in heel Romania.’
Op 31 maart bereikt de galei Sinope (Sinop) waar zij Espandiar hopen te treffen, maar deze
‘bevindt zich in Castamea (Kastamonu) op drie dagreizen van hier, met 40.000 man om met de zoon van de Turk te vechten die hem haatte omdat hij belasting had afgedragen aan Timoer Lenk’.
Eindelijk arriveert de galei op 11 april in Trabizonde (Trabzond): ‘vanaf de stad Pera, vanwaaruit zij vertrokken met deze galei tot voornoemde stad Trabizonde is het 960 mijl’. Hier overdrijft Clavijo, in werkelijkheid is het ongeveer 600 mijl. Daar worden zij met alle egards ontvangen door keizer Alexios. Het gezelschap blijft er twee weken.
De reis door Armenië
Op 27 april 1404 vertrekken de afgezanten te paard uit Trabizonde in gezelschap van een door de keizer aangewezen begeleider, om diezelfde dag te overnachten in een verlaten kerk naast de rivier Pexic (Pyxites) die ten oosten van Trabizonde uitmondt in de Zwarte Zee. De volgende dag al verlaat de begeleider hen uit angst om vijanden van de keizer tegen te komen. Drie dagen later volgen zij een smal pad tussen de rivier en een hoge rotswand waar mensen en paarden achter elkaar moeten gaan. Een gemakkelijk te verdedigen passage, zoals zij bemerken wanneer zij in de buurt van een kasteel komen dat eigendom is van Cabasica, een Griekse ridder en heerser over deze streek. Cabasica en zijn mannen staan bekend als rovers en bandieten en de reizigers worden gedwongen tol te betalen. Dit herhaalt zich bij een volgend kasteel, Dorile geheten,
‘en uit het kasteel kwam een ruiter die hen zei dat de heer van van het kasteel wenste dat zij stopten en hier te blijven en hun bagage in een nabijgelegen kerk zouden achterlaten, en de man vertelde hen vervolgens dat het de gewoonte was voor hen die hier langskwamen om tol te betalen aan de heer en dat zij geacht werden dat te doen, want hij leefde van wat hij ontving van passanten en van wat hij roofde van zijn vijanden.’
Cabasica was op dat moment in de bergen aan het vechten met Turken, maar zou hen de volgende dag bezoeken. Dat gebeurt, Cabasica komt naar de plek waar het reisgezelschap bivakkeert vergezeld van dertig ruiters.
Toen zij allen gezeten waren naast de afgezanten zei Cabasica hen dat zij
‘hem enige hulp zouden moeten bieden, een beleefdheidsgeschenk in de vorm van kleding en geld. Maar de afgezanten antwoordden hem dat zij geen kooplieden waren, maar gezanten die door hun koning naar Timoer Lenk waren afgevaardigd en dat zij niets anders bij zich hadden dan wat bestemd was voor Timoer Lenk’.
Dat maakt geen indruk op Cabasica die geen genoegen neemt met wat scharlaken stoffen en een zilveren beker, zodat de afgezanten zich genoodzaakt zien een stuk kamelot te kopen van een medereiziger dat zij aan Cabasica overhandigen. Begeleid door mannen van Cabasica bereiken zij het gebied rond de plaats Arzinján dat toebehoorde aan Timoer Lenk. In het dorp Alanza worden zij vriendelijk ontvangen door een Turk die hen voorziet van voedsel en onderdak en hen vertelt dat Timoer Lenk inmiddels was vertrokken uit zijn winterverblijf Karabach en richtig Perzië was opgetrokken.
Op zondag 4 mei arriveert het gezelschap in Arzinján, na door een zeer ruig terrein met hoge bergen te zijn gereisd.
‘En uit de stad kwam een groep mensen om hen te ontvangen en naar hun onderkomens te begeleiden die voor hen in gereedheid waren gebracht, en die avond stuurde de heer van de stad hen veel gebraden vlees, fruit, brood en wijn.’
De volgende dag worden zij ontvangen door de heer van Arzinján die
‘opstond en hen de hand schudde en uitnodigde bij hem plaats te nemen en hen hartelijk welkom heette: en de heer was gekleed in een mantel van blauwe zijde met gouden borduursels en hij droeg een hoog hoofddeksel waarop parels en edelstenen en bovenop het hoofddeksel was een gouden kam gevat in buffelhuid en vanaf de kam hingen twee tressen van rood haar tot aan rug en schouders en deze haardracht is op voorschrift van Timoer Lenk.’
De heer van Arzinján informeert naar de gezondheid van de Castiliaanse vorst en biedt de afgezanten wijn aan in een zilveren beker:
‘en degene die hij de beker gaf diende op te staan en voor hem neer te knielen en de beker met twee handen aan te nemen, want met één hand aannemen zou een belediging zijn; men zegt dat een persoon een beker met één hand aanneemt van zijn gelijke en niet van de Heer, en wanneer de beker van de Heer is aangenomen dan verheft hij zich, en doet enkel passen achteruit zonder de Heer de rug toe te keren en na te hebben gedronken dient hij drie keer de rechterknie te heffen en met deze knie op de grond te knielen, en de beker moet geheel leeggedronken worden’.
Enkele dagen later nodigt de heer van Arzinján de afgezanten opnieuw uit voor een dergelijk drinkgelag:
‘en toen de afgezanten binnenkwamen, begroette hij hen en liet hen naast zich plaatsnemen en gaf hen een heleboel stukken suiker, en zei dat hijzelf en de ridder die geen wijn dronk (dat was Ruy González de Clavijo) die dag deelgenoten zouden zijn bij het drinken en er werd een grote glazen kan gebracht gevuld met suikerwater’.
Clavijo vermeldt dat Arzinján in een vlakte gelegen is aan een rivier ‘die Eufraat genaamd is, en dat is een van de rivieren die ontspringen in het Paradijs.’ Tijdens zijn verblijf in de stad schrijft Clavijo uitvoering over de oorlog die Timoer Lenk voerde met zijn Turkse vijand, sultan Beyazid die niet kon geloven dat de Mongoolse krijgsheer (waar hij nog nooit van had gehoord) hem, de sultan, zou kunnen bedreigen. Hij zond Timoer een aanmatigende brief waarop deze besloot de sultan kennis te laten maken met zijn gevechtskracht. Timoer drong Turkije binnen en belegerde de stad Sivas. Gewaarschuwd door de inwoners bracht de sultan een groot leger op de been, maar hij kwam te laat om de stad te ontzetten. Timoer had intussen Sivas middels een list weten te veroveren.
‘hij viel de belegerden fel aan, zodanig dat zij naar buiten kwamen om te overleggen en overeengekomen werd dat een aantal mensen naar hem toe konden komen waarbij hij verzekerde dat er geen bloed zou vloeien [….] en daarom kwamen volwassenen en de besten uit de stad [….] en zodra Timoer hen de stad uit had gekregen, liet hij grote kuilen graven, en zei hen dat hij zeker beloofd had geen bloed zullen te doen vloeien, maar hen wilde doen verstikken in de kuilen.’
Dat was niet de enige keer dat Timoer zijn sluwheid toonde. Het jaar daarna raakten beide heersers opnieuw slaags en het was Timoer die wederom via een krijgslist de Turk aftroefde. Hij trok het Turkse gebied binnen via de weg langs Arzinján richting Sivas. Toen Beyazid vernam dat Timoer weer op oorlogspad was ging hij eerst naar het machtige kasteel Angora (Ankara) waar manschappen waren gelegerd en munitie opgeslagen, om vervolgens de legers van Timoer aan te vallen. Timoer verliet echter de weg en trok de bergen in, de sultan in de waan brengend dat hij op de vlucht was, waarna Beyazid de achtervolging inzette.
‘Timoer Lenk, die gedurende acht dagen in de bergen rondtrok, keerde terug naar de weg richting Angora waar de Turk al zijn bagage had achtergelaten, en hij plunderde het: en de Turk, die wist dat Timoer in Angora was, ging zo snel als hij kon achter hem aan, maar toen hij arriveerde waren zijn manschappen moe, en Timoer slaagde erin zijn vijand in verwarring te brengen waarop het gevecht losbrandde en de Turk krijgs-gevangen werd gemaakt’.
Het gezelschap blijft in Arzinján tot donderdag 15 mei waarna zij doorreizen naar Calmarin (Surmari). In de middeleeuwen was dit een belangrijke stad, gelegen aan de voet van de Ararat.
‘op een afstand van zes leguas ervan vertoonde zich de hoge berg waarop de ark van Noach strandde na de zondvloed [….] en deze stad was der eerste die op aarde gebouwd werd na de zondvloed door de zonen van Noach.’
Omdat deze streek in handen was van Timoer Lenk worden de reizigers overal hartelijk ontvangen en voorzien van alles wat zij nodig hebben. Dan voert de weg langs de flank van de Ararat:
‘her en der groeit wilde rogge, en elk seizoen komt het op alsof het is ingezaaid, maar dat kan niet want er rijpen geen zaden aan, en ook is er veel witte waterkers dat ook lijkt te zijn ingezaaid, aan de voet van deze berg wordt karmozijn gevonden waarmee zijde wordt geverfd’.
Karmozijn is de letterlijke vertaling van carmosí, het woord dat in de tekst van Clavijo voorkomt. Le Grange vertaalt deze zin met: ‘In the valleys at the foot of the mountain the Kirmiz worm is found, with wich they dye the silk crimson’. Dit is niet onjuist, want het gaat hier om de kleurstof kermes, een rode kleurstof die gewonnen wordt uit het bloed van de wijfjes van een bepaalde soort schildluis, de Kizmir worm.
Op 1 juni bereiken zij het kasteel van Maku dat toebehoorde aan een rooms-katholieke heer, Núr-ad-Dín geheten, dat ‘Licht van de (Moslim) Religie’ betekent. Een vreemde naam voor een christen en waarschijnlijk door Timoer Lenk opgelegd. In Maku treffen zij ook een klooster van dominicaner monniken aan. Het kasteel en een deel van de stad staat op een opmerkelijke plaats: ‘en vanaf genoemde berg rijst een soort afdak op dat het kasteel en de huizen erom heen beschermt alsof de hemel boven hen was’. Heer Núr-ad-Din ontvangt zijn geloofsgenoten hartelijk en stelt hen voor aan zijn jongste zoon die geen krijger is, maar een geleerde.
‘en hij vertelt de afgezanten dat hij gestudeerd heeft en een ervaren grammaticus is in zijn eigen taal, en wanneer zij, met Gods wil, terugkeren zij hem meenemen naar hun koning, opdat deze hem aanbeveelt bij de paus, die hem tot bisschop kan benoemen van dit gebied’.
Spijtig genoeg voor de geleerde zoon reist het gezelschap op de terugweg niet langs Maku.
De reis door Perzië
Op donderdag 5 juni arriveert het reisgenootschap in Khoy. Hier, aldus Clavijo, eindigt Armenië en begint Perzië, maar de meeste inwoners van Khoy zijn Armeniërs. Zij treffen er een ambassadeur van de Sultan van Babylonië die op weg is naar Timoer Lenk met zo’n twintig paarden en vijftien kamelen beladen met geschenken. Clavijo ziet ook een zestal struisvogels en een giraf. In beide vertalingen staat: ‘a beast called jornufa’, maar Clavijo gebruikt deze term niet, hij spreekt van een ‘alimaña’ dat vertaald kan worden als ‘vervaarlijk dier’. Clavijo geeft een gedetailleerde beschrijving van dit dier dat hij voor het eerst ziet:
‘…. giraf, welk vervaarlijk uitziend dier er zo uitzag: het had een lijf zo groot als dat van een paard maar met een zeer lange nek, en de voorpoten waren veel langer dan de achterpoten, en de hoeven waren gespleten als die van een os, en vanaf de hoef tot aan de top van de schouder mat het zestien handbreedtes (palmos), en vanaf de ribben tot aan de kop mat het opnieuw zestien handbreedtes, en als het de nek wilde uitstrekken dan kwam het zo hoog dat het wonderschoon was om te zien, en de nek was was slank als van een hert, en de achterpoten waren zo kort in vergelijking met de voorpoten dat iemand die het nog nooit had gezien zou denken dat het zat hoewel het rechtop stond, en de schoften liepen af als die van een buffel, en de buik was wit, en het lijf had een goudgele kleur voorzien van grote witte kringen, en het gezicht was als dat van een hert met onderaan de neusgaten; en op het voorhoofd had het een spits uitstekend deel, en de ogen waren zeer groot en rond en het had de oren van een paard, en bij de oren had het twee korte, ronde hoorntjes bedekt met haar die lijken op die van pasgeboren herten, en de nek was zo lang dat als hij ermee over een muur kon reiken van zes of zeven blokken hoog om te eten, en ook kon hij bladeren van de top van een boom eten wat zij vaak doen. Voor iemand die nog nooit een giraf had gezien was dit wonderbaarlijk om te aanschouwen.’
De tocht wordt hervat en op 11 juni bereiken zij de stad Tabriz, een knooppunt op de zijderoute die eerder – in 1275 – door Marco Polo werd bezocht. Er worden tal van goederen verhandeld die naar vandaar naar alle windstreken hun weg vinden:
‘En dit is een drukke stad waar veel gehandeld wordt en in een van de marktplaatsen zijn mensen die veel soorten reukwaren en cosmetica verkopen voor vrouwen die daar zelf naartoe gaan om ze te kopen, en zij maken zich daarmee op, en zij gaan gekleed in witte gewaden met voor de ogen een masker gemaakt van paardenhaar zodat zij, aldus bedekt, niet herkend kunnen worden.’
Tabriz is een grote stad: ‘Gezegd wordt dat er vroeger meer mensen woonden, maar vandaag de dag zijn er 200.000 of meer bewoonde huizen’. Clavijo verwondert zich over een enorm bouwwerk:
‘en te midden van deze bouwwerken was er een groot paleis omgeven door een muur, rijk en prachtig aangelegd en dat gebouw bevatte 20.000 kamers en appartementen, en gezegd wordt dat het gebouwd werd door een Perzische keizer die luisterde naar de naam Sultan Oveys [….] die het huis Tolbatgana noemde, dat huis van fortuin betekent’.
De afgezanten blijven negen dagen in Tabriz en op 20 juni zetten zij de reis voort richting Samarkand in de wetenschap dat Timoer Lenk overal op de route stopplaatsen heeft laten inrichten voor paarden waar wel vijftig tot tweehonderd rijdieren gestationeerd zijn. Via de stad Zajnán, de stad waar koning Darius ooit woonde en van waaruit hij vertrok om Alexander de Grote te bestrijden, bereiken zij op 26 juni de destijds belangrijke stad Sultaniyeh, waar prins Mirán Sháh, de zoon van Timoer hen opwacht:
‘…en zij troffen hem aan in een van de paleizen met een grote fruittuin en waar veel gewapende mannen aanwezig waren, en hij ontving hen zeer hartelijk en nodigde hen uit om bij hem te komen zitten in een tent waarin hij zich ophield, en vroeg hen naar de gezondheid van hun koning, onze heer, en na een lang gesprek werd er eten gebracht en aten de afgezanten naar hun gewoontes en toen zij aangaven te willen vertrekken, werden zij gekleed in kleren van goudbrokaat.’
De volgende stad die zij aandoen is Sultaniyeh. Deze stad telt veel inwoners, maar is niet zo groot als Tabriz en vooral in juli en augustus, zo meldt Clavijo, wordt er druk gehandeld. Dan arriveren er
‘enorme karavanen van kamelen [….] en daar komen elk jaar veel handelaren uit Klein-India (daarmee bedoelt Clavijo het gebied tussen Perzië en India: Afghanistan, WP) die allerlei specerijen meebrengen die niet alleen niet in Syrië te vinden zijn zoals kruidnagel, nootmuskaat, kaneel, manna (maná in het Spaans: een zoete plantaardige stof die bij insnijding van diverse plantenbladeren tevoorschijn komt en snel verhardt; heeft een licht purgerende werking, WP), foelie, maar die niet naar Alexandrië vervoerd worden. Ook al de zijde die in Gilan geproduceerd wordt komt hierheen, een gebied dat in de buurt ligt van de Kaspische Zee, waar elk jaar veel zijde wordt gemaakt.’
Een gewilde handelswaar zijn parels afkomstig uit China, die per schip worden aangevoerd
‘en in die schepen [….] zit geen ijzer, want de planken zijn aan elkaar vastgemaakt met wigjes en touw, want als zij met spijkers zouden zijn vastgemaakt zouden deze eruit getrokken worden door magnetische stenen die veel voorkomen in deze zee.’
Op 29 juni vertrekt het gezelschap uit Sultaniyeh richting Nisjapoer dat in het oosten van het huidige Iran ligt. Via Sharabad bereiken zij na een reis van een week de stad Teheran, waar zij ontvangen worden door de lokale heerser Baba Sheikh die hen onderdak biedt ‘in een logement waar de Heer (=Timoer Lenk) altijd verblijft wanneer hij hier naartoe komt en het is het beste van de hele stad.’
Baba Sheik nodigt de Spaanse afgezanten met die van de Sultan van Babylonië, met wie zij samen hebben gereisd, uit voor een feestmaal. Baba Sheik zegt hen op bezoek te gaan bij ‘een voorname Mirassa (Mirza ofwel prins, WP), de schoonzoon van Timoer.’ Wanneer zij willen vertrekken
‘liet hij (Baba) Ruy González kleden in een gewaad van goudbrokaat en gaf hem een hoed en zei hem dat hij dit moest beschouwen als een teken van waardering die Timoer Lenk koesterde voor hun koning.’
Vier dagen later passeert het gezelschap de compleet verwoeste stad Ray: ‘En deze stad was ooit de belangrijkste stad in dit gebied’. Ray (door Clavijo aangeduid als Xahariprey) was tijdens het Kalifaat de hoofdstad van Noord-Perzië en werd in 1220 door Dzjengis Khan verwoest. Op 10 juli komen zij een ruiter tegen die hen zegt dat de prins, Sulayman Mirza, hen verwacht. Zij treffen hem in zijn kampement van zo’n drieduizend tenten met Tartaren die onder zijn bevel stonden. Daar worden zij opnieuw gefêteerd en de prins zegt hen
‘hem op uitdrukkelijk bevel van Timoer Lenk de geschenken te laten zien die zij bij zich hebben voor Timoer en dat dezen vooruit gestuurd zullen worden, en toen hij ze bekeken had, gaf hij het bevel mensen en kamelen in gereedheid te brengen die ze naar de plaats zouden brengen waar Timoer zich bevond’.
Op 12 juli willen zij weer doorreizen, maar omdat diverse mensen van het reisgenootschap ziek zijn, waaronder de lijfwacht van Clavijo, Gómez de Salazar en ook pater Alonzo Páez de Santa María, laten zij hen achter om naar Teheran terug te keren waar zij later worden opgehaald. De anderen hervatten de tocht en bereiken op 14 juli het kasteel van Firuzkuh (Perescote), dat Timoer een dag of twaalf eerder aandeed op zijn weg naar Samarkand, waar hij orders had achtergelaten aan de afgezanten dat zij hem zo snel als mogelijk moesten volgen. Twee dagen later komen de reizigers aan in Damghan in Khorassan, waar zij iets buiten de stad twee torens ontwaren.
‘En deze torens waren zo hoog als een man een steen kan omhoog kan gooien, en zijn gemaakt van slijk en menselijke schedels [….] en deze (schedels) waren van mensen die Blanke Tartaren werden genoemd, inwoners van het gebied tussen Klein-Azië en de Syrische grens’.
Dat was het werk van Timoer die – aldus Clavijo – meer dan 60.000 mensen liet afslachten.
Op zondag 20 juli komen zij aan in Bostam, waar zij een voorname ridder aantreffen, Ennacora geheten, die hen verwelkomt uit naam van Timoer. Hij vertelt hen dat het de wens is van Timoer dat zij zo snel als mogelijk, dag en nacht, door zullen reizen. Maar de reizigers zijn ziek en
‘wilden graag twee dagen blijven om een beetje uit te rusten, maar hij (Ennacora) liet hen weten dat hij hen geen moment durfde te laten blijven, want als Timoer dat te weten kwam, zou hem dat het leven kosten.’
Om hen het reizen iets te vergemakkelijken laat Ennacora kleine zitjes aanbrengen op de rijdieren voorzien van kussens. Gelukkig zijn zij verzekerd van het efficiënte vervoerssysteem dat Timoer heeft ingericht en worden zij bij elke stopplaats aan het eind van de dag geholpen door zogeheten
‘…Anchos (rijknechten, WP), die bij aankomst van afgezanten van Timoer of van boodschappers die naar hem op weg zijn de paarden overnemen, ze ontzadelen en verse paarden zadelen en een of twee van deze Anchos die de paarden verzorgen vergezellen hen en wanneer zij op een volgende plaats aankomen waar paarden zijn van de Heer, keren zij terug met de paarden die ons daar brachten. En als een van de paarden moe wordt en zij waar dan ook een andere ruiter tegenkomen, dan is deze verplicht om zijn paard af te staan [….]. En het is de gewoonte dat wanneer iemand te paard op weg is naar Timoer, of het nu een edelman is, een koopman, een gezant, of wat dan ook, hij zijn paard dient af te staan aan iedereen die onderweg is naar de grote Heer, en als iemand dat weigert kost hem dat de kop, zo luidt het bevel van de Heer.’
Le Grange vertaalt Ancho met Yamchi en noemt deze een postiljon, maar de term rijknecht lijkt meer geëigend. Yamchi verwijst naar een stad of streek in Oost-Azerbeidzjan.
Het gezelschap reist vrijwel onafgebroken door en de hitte eist haar tol. Er is nergens water te vinden en de toch al zwakke Gómez de Salazar zweeft aan de rand van de dood. Zij moeten hem wel achterlaten in een klein dorp. Eindelijk, op zaterdag 26 juli komen zij aan in de grote stad Nisjapoer (Clavijo gebruikt de naam Nixaor), waar zij ontvangen worden door Melialiorga, een maarschalk uit het leger van Timoer die:
’toen hij vernam dat Gómez de Salazar ernstig ziek was achtergelaten, zocht hij hem op en zag dat hij zo zwak was dat hij niet overeind kon blijven. Vervolgens liet hij die avond een draagbaar maken waar Gómez op werd gelegd die door mannen op de schouders werd genomen en van pleisterplaats naar pleisterplaats vervoerd, en zo brachten zij hem naar de stad Nisjapoer, waar hij ondergebracht werd in een goed huis en verzorgd werd door de beste artsen, maar het behaagde God dat Gómez daar overleed.’
Binnenkort plaatsen we het derde en laatste deel van deze seriede
Overzichtspagina: Geschiedenis van Spanje