Weerbaarheid in tijden van verandering
Ondanks de grote afstand in tijd is de prehistorie actueler dan ooit. Eén van de redenen voor deze interesse is dat recent archeologisch onderzoek korte metten heeft gemaakt met de ideeën van denkers als Hobbes en Rousseau, die de prehistorie zagen als duistere periode waarin de mens vooral bezig was zijn bezit te verdedigen en de ander de schedel in te slaan. Het tegendeel blijkt het geval. De bewijzen dat verschillende menssoorten elkaar ontmoetten stapelen zich op en dat is niet het enige: ze deelden daarbij zelfs kennis en technologie.
Wat bracht hen tot dit coöperatieve gedrag? Het antwoord ligt in de essentie van evolutie: de aanpassing aan veranderende omstandigheden. De ecologische en klimatologische context waarin de vroege menssoorten wisten te overleven was nooit stabiel. Onze voorouders doorstonden enorme klimaatschommelingen. En juist die veranderingen hebben ons gemaakt tot wie we zijn. Zo is het goed mogelijk dat we ons tweebenige bestaan te danken hebben aan een periode van opwarming die ervoor zorgde dat de Afrikaanse jungle in een vlakke steppe veranderde en het leven in bomen niet langer mogelijk was. In de periode dat neanderthalers in Europa leefden, tussen de tweehonderdvijftig- en veertigduizend jaar geleden, moesten ze zich meerdere keren aan een ijstijd en een opwarming aanpassen. Ze ontwikkelden dus het vermogen om onder volkomen verschillende omstandigheden te overleven.
Om goed te begrijpen wat dit betekent moeten we ons losmaken van het moderne referentiekader waarin we, als er geen mandarijnen in de supermarkt zijn, net zo makkelijk druiven of kiwi’s kopen. In de steentijd was dat geen optie. Als de flora en fauna waar je als jager-verzamelaar van leefde veranderde, dreigde onmiddellijk het gevaar van voedselgebrek. Als de gewassen die je gewend was te eten niet meer groeiden en de dieren waarop je joeg waren verdwenen, stond je voor een onmogelijk dilemma. De eerste optie was een aanpassing van dieet. Hiervoor moest je vruchten en planten proberen te eten die je normaal gesproken liet staan, met alle risico’s van dien. Als de dieren die je voor je proteïnen nodig had nergens meer te vinden waren, moest je op andere dieren gaan jagen. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Niet alleen betekende dat een nieuwe jachttechniek ontwikkelen, je moest ook werktuigen ontwikkelen om ze te villen, bewerken, bewaren en opeten.
Het alternatief voor aanpassing aan de omstandigheden was achter je vertrouwde voedsel aangaan. Dat betekende dat de prehistorische mens barre tochten naar onbekende bestemmingen waagde, op zoek naar een plaats waar wél te eten was. Beide oplossingen waren riskant en vereisten onderling overleg (blijven we hier of gaan we weg), moeilijke keuzes (nemen we grootmoeder die slecht ter been is wel of niet mee) en accurate informatie-uitwisseling (van die vruchten moet je echt afblijven).
In een artikel dat Frans de Waal onlangs met twee collega’s in Science publiceerde postuleren de auteurs dat mensapen en vroege menssoorten deze sociale vaardigheden, die al inherent aanwezig waren bij andere zoogdieren die in groepen leefden, versneld hebben doorontwikkeld omdat ze gedurende het pleistoceen (grofweg twee miljoen jaar tot elfduizend jaar geleden) werden geconfronteerd met ijstijden en periodes van opwarming die elkaar in rap tempo opvolgden. Hun lichaam kon zich niet in hetzelfde tempo aanpassen en dus moesten ze dat compenseren door hun hersenen razendsnel te ontwikkelen voor een optimale vorm van samenwerking. Cognitieve vaardigheden zoals taal, sociaal gedrag, het geheugen, planningsvaardigheden en probleemoplossend vermogen zijn dus wellicht het gevolg van de noodzaak te anticiperen op klimaatverandering.
Een ontroerend voorbeeld van een dergelijke strijd tegen een veranderend klimaat is gevonden aan de voet van de Karmelgebergte (in het huidige Israël). Als de laatste ijstijd ten einde komt begint de aarde aan een gestage periode van opwarming. Het Midden-Oosten is groen, warm en vruchtbaar. Europa wordt steeds leefbaarder. Langzaamaan vormen zich nederzettingen die zich naast de jacht ook toeleggen op akkerbouw en veeteelt. De grotten van de Karmel worden alleen nog als graven gebruikt.
In Tel Hreiz, net iets ten zuiden van het huidige Atlit, wordt zevenduizend jaar geleden een dorpje gebouwd. De bewoners maken zich steeds meer zorgen over de zee. Ieder jaar komt het water hoger en bij een flinke storm stromen de hutten onder. Inmiddels weten we de oorzaak van het fenomeen dat zij enkel uit waarneming konden vaststellen: het smeltende ijs van de poolkappen leidt tot een razendsnelle stijging van de zeespiegel. In 2019 ontdekken onderwaterarcheologen dat de dorpelingen, ondanks het feit dat ze het schrift niet machtig zijn, besluiten in actie te komen. Ze bouwen een muur van ruim honderd(!) meter lang die als een dijk avant la lettre het water moet tegenhouden. Sommige stenen wegen meer dan een ton en worden vanaf een behoorlijke afstand vervoerd. De bouw van de muur is een mirakel van planning en investering zal de dorpsbewoners de nodige offers kosten. Helaas, hun herculesoperatie is tevergeefs. Tel Hreiz wordt door de zee verzwolgen, net als ruim tien andere dorpen op de strook tussen de Karmel en de zee. Ze zien de ramp aankomen, doen er alles aan om hem af te wenden, maar tegen de zee staan ze machteloos.
Onderzoekers vinden eeuwenoude dijk langs Israëlische kust
Ik kan alleen maar hopen dat ze op tijd hun huizen hebben verlaten en niet alsnog door een plotselinge winterstorm verrast werden. Het lot van Tel Hreiz grijpt me aan. Komt dat vanwege het feit dat ik zevenduizend jaar later op dezelfde plek woon? Of ontroert het me zo omdat deze prehistorische dorpelingen zich ondanks hun beperkte middelen toch wisten te verenigen rondom een collectief doel? Ze toonden zich in zekere zin daadkrachtiger dan menig moderne samenleving. Dat het ze niet gelukt is, vind ik des te treuriger.
Overigens zal deze zeespiegelstijging na het einde van de laatste ijstijd ook in onze regionen voor pijnlijke dilemma’s zorgen, zoals het gebied Doggerland – die naam kreeg het sinds zijn herontdekking in de jaren negentig – dat tussen Engeland en Nederland ligt. Tussen de ijstijden is het een droge, koude vlakte waar mammoeten, neanderthalers en vroegmoderne mensen leven. Na de laatste ijstijd transformeert het tot een landschap van bomen, vennetjes, meren en moerassen. Homo sapiens weet nog lang in dit dynamische landschap te overleven. Maar door de stijging van de zeespiegel wordt Doggerland langzaam onbewoonbaar. Vervolgens maakt een tsunami die bij de Noorse kust ontstaat alsnog een abrupt einde aan een land dat honderdduizenden jaren bestond.
De analogie met onze huidige wereld ligt voor het oprapen. Op dit moment gaat de temperatuurstijging tien(!) keer zo snel als die waaraan de prehistorische mens zich moest aanpassen. We zijn door onze technologische vermogens ongelooflijk flexibel. In theorie zouden we als mensheid in staat moeten zijn om de negatieve gevolgen van klimaatverandering te beperken. Maar een mondiaal probleem kun je niet oplossen met lokale compromissen. Het vereist niet alleen technologische oplossingen, maar ook internationale samenwerking, onderlinge solidariteit en persoonlijke offers. Onze collectieve weerbaarheid zal de komende eeuwen tot het uiterste op de proef worden gesteld.
Oorlog aan de voet van de Karmel
Hoezeer we ons ook verschuilen in een kleine, overzichtelijke wereld, de kieren tussen de luiken zijn nooit smal genoeg om de stormachtige werkelijkheid buiten te sluiten. In een poging mezelf opnieuw uit te vinden baken ik mijn leven af tot mijn gezin en het leven in het dorp aan de voet van de Karmel. Al het andere probeer ik te negeren. Maar daarvoor ben ik bepaald in het verkeerde land gaan wonen. In 2006 – ik ben net bevallen van mijn derde zoon – wordt de vredige dorpssfeer plotseling verstoord door sirenes. Hoewel de raket ons gehucht mist, is de consternatie groot. We hadden ons veilig gewaand. Dat gevoel van veiligheid is natuurlijk niet gegrond in de realiteit, want wie op betwist grondgebied woont moet rekening houden met wapengekletter. Dat besef verdringen is overigens makkelijker dan je zou denken.
Oorlog is een vreemd verschijnsel. Van buitenaf lijkt het simpel: het is slecht en uiteraard wil je het niet meemaken. Mijn ouders bellen, zou ik niet naar Nederland terugkeren? Er is geen haar op mijn hoofd die daaraan denkt. Het is absoluut niet prettig om met een kleuter en twee kleintjes in mijn armen een sprintje te trekken naar de schuilkamer of, als het alarm me onderweg treft, de kinderen uit de autozitjes te sleuren om ergens aan de kant van de weg dekking te zoeken. Toch heeft de oorlog een onverwacht positieve uitwerking op me. Het hebben van een gemeenschappelijke vijand doet wonderen voor je gevoel van lotsverbondenheid. Even zijn we allemaal verenigd in de strijd tegen Hezbollah en voor het eerst ben ik geen vreemdeling meer. Waar ik eerder kritisch was over de Israelische nederzettingenpolitiek of de eindeloze treuzeling om tot een vergelijk met de Palestijnen te komen, word ik nu ingewijd in het emotiepalet dat bij een oorlog hoort: saamhorigheid, haat, angst, opluchting en vooral: een blinde vlek voor de andere kant van het verhaal. De wetenschap dat er in Libanon bombardementen gaande zijn en moeders net als ik vrezen voor het leven van hun kinderen weet ik, zolang ikzelf bedreigd word, met opvallend gemak te verdringen.
Lotsverbondenheid is een superkracht. Gezamenlijke angst en leed verbroedert. Het verhaal wordt eenvoudig: samen staan we sterk tegen het gevaar van buitenaf. De donkere keerzijde van deze superkracht is dat ze parasitair is. Het voedt zich met het bloed van de ander. De dreiging van een echte of vermeende vijand wordt na verloop van tijd noodzakelijk om de groep bij elkaar te houden. Ook in Europa gaat dat op: de recente oorlog in Oekraïne doet ons even de interne verdeeldheid vergeten.
Toch staat in onze moderne westerse samenleving de solidariteit onder druk. Zonder grote dreiging van buitenaf lijken alle cirkels minder goed te functioneren. Families wonen ver uit elkaar en de betekenis van de chamula [de grootfamilie of stam] heeft in onze samenleving aan functie en praktisch belang ingeboet. En hoewel het kerngezin nog steeds de belangrijkste sociale eenheid is, staat deze eerste cirkel wel degelijk onder druk: het percentage scheidingen schommelt rond de dertig procent, zeven procent van de kinderen groeit op in armoede en volgens het Nederlands Jeugdinstituut is dertig tot veertig procent van de kinderen onveilig gehecht. Het is dus niet vanzelfsprekend dat het gezin een plaats is waar we een gezonde relatie tot de ander ontwikkelen.
En de derde cirkel? In het moderne leven is dat een mozaïek van veelkleurige stenen: straat, buurt, schoolplein, studie, werk, sport- club, stad, land. De loyaliteit aan deze groepen kan groot zijn, maar is fluïde omdat deze in hoge mate afhankelijk is van onze individuele behoeften en zelden een leven lang duurt. Is dit gebrek aan solidariteit met groepen een onvermijdelijk bijeffect van een individualistische samenleving? Of zullen we, als de nood aan de man komt, ons individuele belang toch ondergeschikt maken aan het collectief? Om die vraag te beantwoorden moeten we eerst bepalen wat onbaatzuchtig gedrag precies is. Wat is altruïsme en wat motiveert mensen tot altruïstisch gedrag?
Hoe (on)zelfzuchtig zijn we?
In mijn kinderlijk begrip van wat religie vermocht, dacht ik dat ongelovigen per definitie egocentrische monsters waren. De mens was volgens het narratief van mijn jeugd van nature geneigd tot alle kwaad en enkel God kon die natuurlijke neiging veranderen. Gelukkig heb ik inmiddels ondervonden dat altruïsme niet is voorbehouden aan religie of ideologie. Altruïsme, de tegenhanger van egoïsme, is het je onbaatzuchtig inzetten voor een ander individu of voor de groep.
Er zijn talloze voorbeelden van mannen en vrouwen die zich belangeloos inzetten voor een ander en daarbij bereid zijn hun eigen leven op het spel te zetten. Toch is het verre van vanzelfsprekend. Sterker nog, in een individualistische samenleving roept altruïsme vaak weerstand op. Als mensen enkel belangeloos het collectief belang dienen, hoe blijven de radertjes van het economische groeimodel dan draaien? Het communisme dient daarbij als het ultieme schrikbeeld van hoe collectivistisch idealisme uit de hand kan lopen. In een neoliberale maatschappij is daarentegen de mens een homo economicus die het eigenbelang vooropstelt en juist daardoor bijdraagt aan het algemene welzijn. In een individualistische samenleving staat het ons vrij om voorrang te geven aan ons eigen geluk, sterker nog, het wordt van overheidswege gestimuleerd omdat een zelfredzame en gelukkige burger simpelweg minder geld kost. Een flitsende carrière nastreven, een bucketlist afstrepen, een levenspartner vinden of daarvan scheiden: we mogen het zelf beslissen.
Toch blijkt de homo economicus een raar wezen dat zich niet altijd houdt aan de regels van het spel. Denk aan diegenen die tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse onderduikers herbergden en daarbij niet alleen hun eigen leven maar ook dat van hun familie op het spel zetten, of de mannen die maandenlang in Fukushima werkten om het nucleaire afval op te ruimen. De voorbeelden van dergelijk belangeloos gedrag zijn talloos en ondanks ons individualisme zijn we verzot op verhalen over helden die de homo economicus in zijn hemd zetten. Klapserenades, lintjes, boeken en documentaires te over. Het loont de moeite deze paradox nader te analyseren.
Boek: Ontrafeld, hoe rampen de wereld veranderen – Martine van den Berg