Op 12 december viert Nederland een politiek jubileum. Het is dan honderd jaar geleden dat het algemeen kiesrecht voor mannen werd ingevoerd. Vrouwen kregen op hetzelfde moment passief kiesrecht, dat wil zeggen dat ze zich verkiesbaar konden stellen. Zelf naar de stembus mochten ze pas in 1919. Daarmee was Nederland overigens nog vroeg in vergelijking met sommige andere Europese landen, zoals Frankrijk, België en Zwitserland. Dat laatste land kreeg zelfs niet eerder dan in 1971 vrouwenkiesrecht.
![Pamflet voor Algemeen kiesrecht (Geheugen van Nederland)](https://historiek.net/wp-content/uploads-phistor1/2017/11/Pamflet-voor-Algemeen-kiesrecht-Geheugen-van-Nederland-320x422.jpeg.webp)
Het censuskiesrecht werd diverse malen aangepast, waardoor er steeds meer mannen kiesrecht kregen. Bij een grondwetswijziging van 1887 verdween het betalen van belasting als enige criterium. Ook ‘kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’ mochten de doorslag gaan geven. Onder dat vage begrip vielen na een wijziging van de Kieswet van 1897 zaken als het bezit van diploma’s of het hebben van een eigen woning. Het stemrecht liep daardoor op tot de helft van alle mannen in 1900 en tot 65 procent in 1914.
Rode dinsdagen
Waren het in het begin vooral progressieve liberalen die ijverden voor algemeen kiesrecht, aan het eind van de negentiende eeuw begonnen ook de socialisten zich te roeren. Die hadden zich vanaf de jaren tachtig van die eeuw georganiseerd in de radicale Sociaaldemocratische Bond, waarvan enkele jaren later de gematigder Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) zich afsplitste, de voorloper van de PvdA. De SDAP werd een fanatiek pleitbezorger van het algemeen stemrecht. Op Prinsjesdag van 1911 en 1912 hield de partij zogenoemde rode dinsdagen, demonstraties om dat doel te propageren.
Aanvankelijk verzetten de christendemocraten, zowel protestanten en katholieken, zich tegen het kiesrecht voor iedereen. De ARP wilde bijvoorbeeld niet verder gaan dat het ‘huismanskiesrecht’, waarbij alleen gezinshoofden naar de stembus zouden mogen. Onder een deel van de katholieken bestond overigens wel steun voor het algemeen kiesrecht, in de – zoals later bleek terechte – verwachting dat dit deze bevolkingsgroep electoraal geen windeieren zou leggen.
Tegelijk met de strijd voor algemeen kiesrecht speelde in de Nederlandse politiek nog een andere heikele kwestie: die van de bekostiging van het onderwijs. Het stond aanhangers van een godsdienst weliswaar vrij om zelf scholen op te richten, maar dat moest dan wel op eigen kosten. Alleen openbare scholen hadden recht op overheidsfinanciering.
Patstelling
![Pieter Cort van der Linden - Tekening van H.J. Haverman, 1902](https://historiek.net/wp-content/uploads-phistor1/2013/11/pieter-cort-van-der-linden.jpg)
De invoering van dat laatste ging wel gepaard met een ingrijpende wijziging. Tot dat moment werden Kamerverkiezingen gehouden volgens het districtenstelsel: het land werd verdeeld in 100 districten, die elk een afgevaardigde voor de Tweede Kamer kozen. Stemmen die werden uitgebracht op de niet-gekozen kandidaten speelden dus uiteindelijk geen rol. Dit systeem maakte plaats voor dat van de evenredige vertegenwoordiging: het aantal behaalde stemmen bepaalt hoeveel zetels een partij krijgt.
In 1918 vonden de eerste verkiezingen met algemeen mannenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging plaats. Ze brachten een flinke overwinning voor de confessionelen en de socialisten. De liberalen, die zo voor het algemeen kiesrecht geijverd hadden, raakten een groot deel van hun zetels kwijt.
Meer politieke geschiedenis
Boek: Mannen van gezag – De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888