Van de reizigers in de serie Markante Reizigers heeft Marianne North (1830-1890) gezorgd voor de meest tastbare nalatenschap: een paviljoen waar ze haar werk (832 schilderingen) heeft samengebracht, in de botanische tuin Kew Gardens bij Londen.
Marianne North werd in 1830 geboren als dochter van een parlementslid in Hastings. Ze adoreerde hem:
Mijn eerste herinneringen gaat terug naar mijn vader. Hij was van het begin tot het einde mijn enige idool en kameraad voor het leven.
Marianne was van jongs af aan gewend te reizen, aangezien het zomerseizoen met haar familie deels in Londen en deels op het platteland werd doorgebracht (in Norfolk, destijds een week reizen van Hastings). Maar het gezin reisde per koets en trein ook naar Schotland en in 1947 voor een drie jaar durende reis naar het vasteland van Europa.
Na een verblijf in Heidelberg leed Marianne in München aan tyfus en in Wenen aangekomen moest het gezin snel doorreizen vanwege revolutionaire volksopstanden, ternauwernood ontsnappend aan het geweld in de belegerde stad. Ze deden Graz, Praag aan en kwamen in Dresden opnieuw terecht in revolutionair geweld. Vervolgens werden Berlijn, Potbus en Hamburg bezocht en na een verblijf van een halfjaar in Brussel keerde de familie terug naar Engeland.
Marianne kreeg, mede door dit reizen geen gedegen opleiding, maar was erg geïnteresseerd in kunst, speelde urenlang piano, zong en schilderde. Ze had daarentegen een hekel aan formele, stijve ontvangsten en bals. Als in een gezelschap de aandacht op haar gericht werd, ging door een zwak zenuwgestel ‘de kamer voor haar draaien’ en trilde ze over haar hele lichaam. Ze haatte tevens de ‘mumbo-jumbo’, opgevoerd tijdens kerkdiensten en noemde zichzelf trots heiden. In het voorwoord van de biografie Abundant Beauty wordt ze door Laura Ponsby (die voor dit boek citaten uit Marianne’s autobiografie Recollections of a Happy Live selecteerde) tevens beschreven als een vrouw die weliswaar geen feministe of suffragette was, maar wel het artistieke werk van andere vrouwen steunde, terwijl ze getrouwde vrouwen beklaagde als…
…een soort hoogste bediende, waarop je kunt schelden als de pickles niet goed smaken.
Na de dood van haar moeder (1855) ging ze met haar vader en zus Catherine in een Londens appartement wonen. Marianne bezocht Kew Gardens regelmatig en kreeg er een bos Amherstia nobilis van directeur Sir William Hooker: ‘Hierdoor ging ik steeds meer naar de tropen verlangen,’ schrijft ze. In 1859 reisde ze met haar vader en haar zus opnieuw door Europa.
Marianne was een fan van de eveneens in Hastings wonende Pre-Raphaelite William Henry Hunt, die volgens haar ‘volledig natuurgetrouw’ schilderde, maar weigerde haar lessen te geven; die volgde ze wel bij de Nederlandse bloemenschilderes Magdalena van Fowinkel en bij Valentine Bartholomew, de bloemenschilder van koningin Victoria. Aanvankelijk richtte ze zich op alleen stillevens en bloemen, maar nadat ze een landschap in Spanje schilderde, kreeg ze het zelfvertrouwen dat ze ook complexere composities kon schilderen en toen de Australische schilder Robert Dowlings haar liet kennismaken met olieverf, werd schilderen voor haar een verslaving…
…vrijwel niet te beteugelen als hij eenmaal bezit van je genomen heeft.
Toen haar vader in 1865 niet terugkeerde in het parlement reisden ze naar Syrië en Egypte. Vader overleed in 1869:
Bijna veertig jaar lang was hij mijn enige vriend en reisgenoot… Ik kon niet over hem praten noch over iets anders… Ik reisde naar Mentone om me te wijden aan het schilderen van de natuur…
Ze deed dat samen met haar dienstmeid met wie ze via de Riviera door naar Sicilië trok. Het was vrij ongebruikelijk dat een vrouw zo op zichzelf rondreisde, zeker toen ze vervolgens alleen naar Canada en de VS vertrok. Maar ze wist mensen voor zich in te nemen:
Een grapje was meestal mijn meest effectieve metgezel bij het reizen alleen, me veel meer helpend dan grote sommen geld of mannen zouden kunnen bewerkstelligen.
North had op haar reizen altijd aanbevelingsbrieven bij zich, waardoor ze welkom was bij hoge ambtenaren, gouverneurs, lokale adel, planters en directeuren van Arboretums, bij wie ze vaak wekenlang thuis verbleef. In de VS dineerde ze bij president Grant, in Simla was ze te gast bij de Engelse viceroy, Lord Lytton, op Jamaica genoot de gouverneur enige tijd ’s avonds na het eten van haar gezang en pianospel en in Buitenzorg (West-Java) was ze gast van de Nederlandse gouverneur-generaal Van Lansberge. Maar ze was vaak ook een moedige reizigster, maakte lange oncomfortabele reizen in koetsen, met paard-en-wagens en urenlang paardrijdend.
Ze bereisde in dertien jaar tijd, tussen 1871 en 1885, vrijwel de hele wereld, tijdens meerdere reizen met als hoofddoel het schilderen van planten, dieren en landschappen. Ze verbleef onder andere in Japan, Borneo, Java, Singapore, Brazilië, India, Sri Lanka, Australië, Nieuw Zeeland en Zuid Afrika. Steeds weer vond ze gebieden die ‘nog geschilderd moesten worden’. Haar eerste grote reis ging naar Noord Amerika, waar ze onder andere de Niagara watervallen schilderde en sequoia’s, die tot honderd meter hoog groeiden met stammen van een diameter tot vijf meter, ‘waarvan het hout zo zwaar is, dat het zinkt in water.’ Ze vond een hol exemplaar, dat een trapper tot huis diende: ‘Hij was er niet, maar zijn honden protesteerden hevig toen ik probeerde er binnen te gaan’. Vervolgens zocht ze op Jamaica ‘s avonds met een vriendin en een bloedhond naar ’s nachts bloeiende, wit met rood geaderde lelies.
Een jaar later (1872) vertrok North naar Brazilië en verbleef er acht maanden, onder andere in Minas Geraes bij de Engelse eigenaar van een goudmijn, mr. Gordon, die ze met zijn dochter onderweg had ontmoet. Ze vond het een ‘interessant en mooi’ land. Ze trok er samen met een helper de jungle in op een knokig oud paard met twee gapende wonden, veroorzaakt door vleermuisbeten, waar vliegen onrustbarend op af zwermden. Ze moest door wilde waterstromen en over zwaar bemodderde paden rijden en had later onderweg te lijden onder zwermen zwarte wespen en grashalmen bedekt met ladingen teken in hun ‘meest giftige fase’.
Onder het schilderen werd ze geplaagd door vliegjes en minuscule wespen, die afkwamen op de verf geur en met hun pootjes kleurvlekjes achterlieten als ze vervolgens op de nog natte, door haar geschilderde hemel neerdaalden:
Ik zag eens een spin zo groot als een kleine mus met fluwelige poten en overal waren geweldige spinwebben en nesten. Hoe kan zo’n land saai zijn?
De avonturierster bezocht er tevens een oude Duitse naturalist, die in een vervallen huisje in het bos op sterven lag:
Zijn mooie plekje zou spoedig tot een ruïne vervallen. Zijn kostbaarheden, zoals opgezette motten, vogels, vlinders en studieboeken waren al half vergaan door nietsontziende schimmel en mierenlegers. Het pad raakte al overgroeid en een bruggetje bij een stroomversnelling viel bijna uit elkaar. Ik had me nog nooit zo triest gevoeld.
In 1874 reisde ze af naar Tenerife en toen ze in 1875 Japan bezocht, was dat land nog vrijwel taboe voor vreemdelingen. Ze moest dan ook een speciale vergunning van de mikado verkrijgen om in Kyoto te mogen schilderen, belovend geen monumenten te bekladden of lokale inwoners te bekeren. Ze reisde er onder andere rond in draagstoelen, langs katoen- en rijstvelden, theeplantages, sinaasappelbomen, bamboe- en cameliastruiken, roze, witte bloesem en kleine goed verzorgde huisjes, waarbij de getatoeëerde dragers tot wel vijftig kilometer per dag liepen: ’De plaats waar we een half uur uitrustten was in de bocht van de grote rivier en de kamers in het theehuis boven de rivier rustten op palen, zodat we de volgeladen schepen de rivier op en af zagen varen.’ Maar het ging ook een keer mis met een draagstoel, doordat de mannen zo hard liepen, dat hij omkieperde in een bocht, waarop zij ‘haar schedel hoorde kraken toen hij met de gevel van een huis in botsing kwam’.
North had in Japan willen overwinteren, maar ze kreeg er last van reuma. Wel schilderde ze er naast vele tempels, die een grote indruk op haar maakten, Mount Fuyi, omkaderd door blauwe regen. Ze vertrok naar Singapore, waar ze in een hotel maatjes werd met een tamme ‘huisaap’ die, zodra ze hem wilde schilderen, op zijn rug ging liggen. Ze kreeg van de Engelse gezant een aanbevelingsbrief voor de Raja en Rani van Sarawak, zodat ze daar per schip aangekomen bij hen verbleef en vervolgens enkele weken in het buitenverblijf van de Raja in Mattange, omdat het tussen Marianne en de Rani niet erg klikte. Ze trok herhaaldelijk samen met een bediende per kano de jungle in en reisde door naar Java, waar ze theeplantages en de Borobudur schilderde.
In 1877 kwam Marianne in India aan tijdens een grote hongersnood en overstromingen met als gevolg epidemieën:
Iedereen gebruikte opium, dus ik ging mee in deze gewoonte, omdat voorkomen beter dan genezen is.
Ze reisde het hele land door, schilderde de Taj Mahal maar ook banyan trees, bomen waarvan de luchtwortels de grond in groeien en zo extra stammen vormen (vandaar in het Hindoeïsme symbool voor het eeuwige leven zijn), waardoor een overkapping ontstaat van soms wel enkele tientallen meters, die in dorpen ontmoetingsplaatsen vormen. In het zuiden schilderde ze lila waterlelies en onderweg werd haar enige proviand, biscuits, tijdens een reis per koets opgegeten door ratten. In Lahore werd op een dag een concert voor haar georganiseerd bij Ranjeet Singh’s Tombe:
De musici waren allemaal blind. Ze bespeelden curieuze instrumenten gemaakt van een kalebas en bamboe. (…) Deze blinde mannen zongen liederen met oneindig veel coupletten, monotoon, klaaglijk zingend.
Marianne schilderde veel economische, medicinale en heilige gewassen. Rijstvelden, koffie-, suikerriet- en theeplantages, nootmuskaatvruchten, strengen peperkorrels, areka-, nipa- en mooi vertakkende dadelpalmen. Vruchten als de akee (Jamaica), jack fruit, de mangosteen (smelt op de tong met een druivenachtig zoete smaak) en de grote durian proefde en schilderde ze. Van de heilige planten schilderde ze onder meer de Indiase basilicum Tulsi, de neemtree (waarvan vrijwel elk onderdeel als geneesmiddel wordt gebruikt; met dunne neemtwijgjes poetsen mensen op het Indiase platteland bovendien hun tanden) en in Peru de Cinchona, waarvan de bast genezend werkt bij malaria.
Charles Darwin
De betekenis van haar reizen bleef niet beperkt tot haar schilderingen. Ze las wetenschappelijke werken, was goed op de hoogte van de internationale plantenwereld en ontdekte enkele plantensoorten, tot dan toe onbekend in het Westen, zoals de Nepenthes northiana, zo genoemd door Sir Joseph Hooker, een vleesetende plant met kenmerkende kelk, en de Crinum nothianum met prachtige witte bloemen, beiden aangetroffen op Sarawak.
In 1879 ontmoette ze in zijn huis in Kent Charles Darwin, die haar aanraadde naar Australië te gaan. Zonder schilderingen van de geheel eigen flora en fauna van dat continent zou haar verzameling niet compleet zijn. Ze vond Darwin…
…de grootste, eerlijkste man, onzelfzuchtig en bescheiden, altijd eerder anderen de eer toezwaaiend voor zijn gedachtengoed en levenswerk.
Ze reisde zes maanden rond in Australië, waar ze moest vluchten voor bosbranden. Later moest ze in een pension ook de benen nemen voor vliegen. Ze was er vooral onder de indruk van de vele soorten papegaaien: ’Ze hebben kleuren waar ik tevoren nog nooit van had kunnen dromen en er waren vele soorten kaketoes. Een grote zwarte met gele oren en staart schilderde ik, terwijl hij een lokale noot opat, waarvan de dop zo hard is dat hij alleen hem kan openbreken met zijn enorme bek.’ Aan boord van een schip ontmoette ze een Rus, baron M., die in de Grote Oceaan had rondgereisd, waarvan zeven jaar op Nieuw Guinea, zoekend naar mensen met staarten en vreemd gevormde schedels. Haar verblijf in Nieuw zeeland moest ze verkorten vanwege de kou. Via Hawaii en de VS reisde ze terug naar Engeland, waar Darwin haar, nadat ze hem het geschilderde resultaat van haar reis liet zien, schreef:
Ik ben zo blij dat ik uw Australische schilderingen heb gezien; het was ontzettend aardig van u ze hier te tonen.
Afrika
Opnieuw onrustig, omdat het Afrikaanse continent ook nog ontbrak, vertrok ze in 1882 naar Zuid Afrika. Ze beklom er te voet de Tafelberg bij Kaapstad, waar ze de Disa grandiflora (een orchidee met rode bloemen) schilderde, die nergens anders voorkwam. Mensen hielpen haar bloemen te verzamelen. Op een gegeven moment waren er twee baden in haar tijdelijk werkkamer mee gevuld: ‘Het probleem was te kiezen welke ik eerst zou schilderen. Het was onmogelijk snel genoeg te schilderen…’ Ze legde tevens blauwe morning glories op het doek vast, paarsblauw witte strelitzia en een rode Haemanthus, vanwege zijn fijn vertakte bloemsteeltjes ook wel poederkwast genoemd. Te gast bij een bioloog in een huis met gebroken ruiten, een opgelapt dak deelde ze haar verdieping met bijen, binnengedrongen ratten, vogels en hagedissen.
Een volgende reis bracht haar in 1883 naar de Seychelles, waar ze de Coco de mer, ofwel dubbele kokosnoot schilderde, die al in 1743 drijvend in zee was aangetroffen en tot de wildste speculaties hadden geleid. Ze ontdekte er tevens een tot dan toe in het westen onbekende boomsoort, die naar haar vernoemd werd, de Northia seychellana. Haar laatste reis ging naar Chili, waar ze met name de Araucaria imbricans in de bossen boven Santiago schilderde en zeldzame cactussen, waaronder de prachtige Puya, die langgerekte blauwe bloemen heeft met groene uitsteeksels.
Begin jaren tachtig begon haar gezondheid achteruit te gaan met aanvallen van paranoia en last van reuma. Ze trok zich uiteindelijke terug in Alderley, in Mount House, een buitenhuis in Gloucestershire, waar ze een prachtige tuin inrichtte met onder andere irissen, papavers, lupines, rododendrons en uit de Himalaya afkomstige roze en witte Naalden van Cleopatra (Eremurus). In 1888 werd een leveraandoening geconstateerd en in 1890 overleed ze.
In het nawoord van Abundant Beaty schrijft haar zus Catherine, inmiddels mrs. John Addington Symonds, dat ze met een onaflatende wil barre, slopende klimaten (waardoor ze volgens haar een fatale leverziekte opliep) wist te overleven, geplaagd door moeheid, slechts eten en allerlei andere ontberingen ‘die slechts weinig vrouwen, geheel alleen reizend, zouden aandurven.’ Auteur Wolf Kielich, die in het boek Vrouwen op ontdekkingsreis een korte biografie over Marianne North schreef, heeft geen goed woord voor haar over. Hij noemt haar schildertalent matig, vindt dat haar reisdagboeken vol prietpraat staan en suggereert dat ze krenterig was. Zich baserend op onder meer haar eigen dagboekaantekeningen concludeert hij dat er voor haar maar twee soorten mensen bestonden: enerzijds de hogere klasse, anderzijds het gepeupel, maar ook: de superieure Britten versus onbetrouwbare, luie en vuile kleurlingen. En terwijl aapjes en papegaaien haar vertederden, vond ze niet Europese culturen maar ‘bizar en barbaars’. Kielich haalt een citaat van North aan, waaruit blijkt dat ze een nogal onrealistische visie had op de slavernij:
Het is niet juist dat de slaven slecht worden behandeld. Overal waar ik ze heb gezien worden ze vertroeteld zoals wij onze lievelingsdieren vertroetelen en doorgaans zag je ze lachen en hoorde je ze zingen.
Ook liet ze zich volgens Kielich vaak denigrerend uit over bedienden en de plaatselijke bevolking (zoals de indianen in de VS). Kielich eindigt zijn biografie met een andersoortige sneer. Marianne’ zus schreef volgens hem later eerlijk: ‘Ze schilderde als een kind.’
Kew Gardens
Marianne North had een toegankelijke, bijna naïef realistische schilderstijl: zeer kleurig en met goede perspectieven. In 1879 stelde ze Sir Joseph Hooker, directeur van Kew Gardens, voor haar schilderijen te exposeren in een gebouwtje aan de rand van de botanische tuin. Ze liet een Grieks classicistisch paviljoen met frontons en rondom een veranda ontwerpen door de architect James Furgerson. ‘Ik koos zelf de plek, ver weg van de gebruikelijke ingangen’ en ze hing de schilderingen met zwartgouden omlijstingen zelf op; de panelen bedekten vanaf ongeveer een halve meter hoogte de wanden volledig. Daaronder is een lambrisering aangebracht met panelen van maar liefst 246 verschillende houtsoorten, die Marianne wereldwijd verzamelde.
De galerie werd in 1882 voor het publiek geopend en meteen druk bezocht (Marianne had gehoopt dat Darwin hem zou inwijden, maar hij overleed enkele weken voordien). De Times prees het ‘Gesamtkunstwerk’ als…
…de meest briljante en accuraat geschilderde illustraties van flora in de hele wereld ooit samengebracht.
En ook nu nog laat het paviljoen, als je er doorheen loopt een unieke indruk achter. Hooker signaleerde destijds in de Official Guide of the North Gallery dat veel landschappen die Marianne schilderde door kolonisten, bosbranden, houtkap, ploeg en grazend vee inmiddels het veld hebben moeten ruimen of binnenkort ‘niet meer te aanschouwen zullen zijn’.