Mattheuseffect werkt al tweeduizend jaar

Over ongelijkheid in wetenschap, taal, sociale zekerheid en economie
9 minuten leestijd
Mozaïek uit de zesde eeuw, voorstellende de apostel Matteüs. Het bevindt zich in de Basilica van San Vitale in het Italiaanse Ravenna.
Mozaïek uit de zesde eeuw, voorstellende de apostel Matteüs. Het bevindt zich in de Basilica van San Vitale in het Italiaanse Ravenna. (Wiki/Richard Mortel, CC BY 2.0)

Al zeker tweeduizend jaar is het zogenoemde mattheuseffect merkbaar in menselijke samenlevingen. De Amerikaan Robert Merton bedacht de term Matthew-effect in 1968. Ultrakort samengevat en ontdaan van nuances komt dat effect neer op: de rijken worden rijker en de armen armer.

Robert K. Merton
Robert K. Merton tijdens de uitreiking van een eredoctoraat aan de Universiteit van Leiden, 1965 (CC0 – Koch, Eric / Anefo)
De Amerikaanse socioloog Robert King Merton (1910-2003, geboren als Meyer Robert Schkolnick, zoon van Russisch-joodse immigranten) lanceerde de term Matthew-effect in 1968 in het wetenschappelijke blad Science. Bij het grote publiek zijn twee andere door hem bedachte begrippen overigens bekender geworden: het ‘rol-model’ en de ‘self-fulfilling prophecy’. Maar het mattheuseffect is door wetenschappers uit diverse disciplines de afgelopen halve eeuw nogal eens geciteerd, besproken en van aanvullende onderbouwing voorzien.

In 1968 zette Merton het mattheuseffect (ook gespeld als matteüseffect) op de kaart in een publicatie over de wetenschap zelf. Sinds begin jaren veertig was hem opgevallen dat wetenschappers die al naam hadden gemaakt er telkens bij nieuwe wetenschappelijke publicaties met de eer vandoor gingen, ook als dat niet geheel verdiend was en zelfs als minder bekende (vaak jongere) wetenschappers aan zulke publicaties een belangrijker bijdrage hadden geleverd. Ofwel: wie in de wetenschap eenmaal succes heeft geboekt trekt, al dan niet verdiend, steeds meer succes aan en wie nog niet eerder heeft gescoord vist, soms geheel onterecht, achter het net.

Matteüs zoals rond 1611 geschilderd door Peter Paul Rubens.
Matteüs zoals rond 1611 geschilderd door Peter Paul Rubens.
Merton noemde dit het mattheuseffect, naar het eerste Bijbelboek in het Nieuwe Testament: Het Evangelie volgens Matteüs. Daar (Matteüs 13:12) wordt Jezus als volgt geciteerd:

“Want wie heeft zal nog meer krijgen, en het zal overvloedig zijn; maar wie niets heeft, zal zelfs het laatste worden ontnomen”.

Toen hij er in 1988 nog eens op terugkwam, meldde Merton dat hij al snel na zijn eerste publicatie een reactie had gehad van David L. Sills, een collega aan Columbia University. Deze had erop gewezen dat het citaat Matteüs 13:12 letterlijk of bijna letterlijk ook te vinden is in Lucas 8:18 en 19:26 en in Marcus 4:25. Ook had Sills opgemerkt dat het Marcus-evangelie ouder is dan dat van Matteüs, dus dat Merton niet naar het origineel had verwezen.

In 1988 vermeldde Merton bovendien wat de Leidse hoogleraar theologie Marinus (Rien) de Jonge het jaar daarvoor had aangetekend, namelijk dat Jezus met de door Marcus, Matteüs en Lucas geciteerde uitspraak ‘zeer waarschijnlijk’ een destijds in joodse (en/of Hellenistische) geleerde kringen al rondgaande wijsheid weergaf. De Jonge had daarnaast gewezen op het met die wijsheid sterk overeenkomende Epigram V:81 van de Romeinse schrijver Marcus Valerius Martialis (ca. 40–104 na Christus). Dat luidt:

‘Semper pauper eris, si pauper es, Aemiliane. Dantur opes nullis nunc nisi divitibus’ (Je zult altijd arm zijn, als je arm bent, Aemilianus. Rijkdom wordt nu aan niemand anders gegeven dan aan de rijken)

Fictief portret van Martialis, datum en maker onbekend.
Fictief portret van Martialis, datum en maker onbekend.
Dat wetenschappelijk succes nieuw wetenschappelijk succes aantrekt, zag Merton in 1968 bevestigd door diverse uitspraken van Nobelprijs-winnaars. Die plukte hij uit interviews die zijn collega (en vanaf 1993 zijn tweede echtgenote) Harriet Zuckerman had gehouden met Nobelprijs-winnende wetenschappers. Niet zelden bleken die zich ongemakkelijk te voelen als het mattheuseffect toesloeg in hun voordeel en in het nadeel van andere (jongere) wetenschappers die nauwelijks minder en soms zelfs meer aan een resultaat hadden bijgedragen.

Merton maakte in 1968 een mooie vergelijking met de Académie Française. Deze eerbiedwaardige hoeder van de Franse taal begon informeel in 1629 en werd in 1634 officieel opgericht. In 1639 werd het aantal zetels (en dus leden) vastgesteld op maximaal veertig. Die regel geldt nog steeds. Wie eenmaal behoort tot de veertig ‘immortels’ (onsterfelijken) blijft dat tot zijn of haar dood, waarna de overigen een opvolg(st)er kiezen. Momenteel (januari 2024) telt de Académie overigens vijfendertig leden. Daarnaast zijn er vijf vacatures, waarvan er drie nog niet officieel zijn vastgesteld.

‘Onsterfelijken’

Zetel van de Académie française
Het Institut de France in Parijs, waar de Académie Française is gehuisvest. (CC BY-SA 2.0 – Dennis Jarvis – wiki)
Hoe dan ook, als alle veertig zetels van de Académie Française bezet zijn, kan iemand nog zoveel verdiensten hebben voor de Franse cultuur, maar een plekje als ‘onsterfelijke’ zit er dan niet in. Merton repte over ‘de 41ste zetel’ – de plek-net-buiten-de-boot voor heel wat zeer verdienstelijke Fransen. Merton noemde als bezetters van de 41ste zetel onder anderen wiskundige Descartes, natuurkundige Pascal en schrijvers Rousseau, Diderot, Stendahl, Flaubert, Zola en Proust. Niet de minsten, maar nooit ‘immortel’ geworden.

Blijven we nog even bij taal, het terrein bij uitstek immers van de Académie Française, dan valt ook te wijzen op het proefschrift waarop Suzanne E. Mol in 2010 promoveerde in Leiden. Die dissertatie gaat over taal en vooral taalverwerving. We lezen onder meer dat kinderen die al meer woordjes kennen en die vaker gedrukte tekst zien, met taalverwerving en leesvaardigheid in het voordeel zijn, en dat er een verband is met de taalvaardigheid (en het opleidingsniveau) van hun ouders. Ook Mol greep een paar keer naar de term mattheuseffect.

Veel vaker echter is dat mattheuseffect in verband gebracht met geld. Al in 1968 zag Merton (al vermeldde hij geen cijfers) dat wetenschappelijke instellingen met een uitstekende reputatie veel meer geld voor onderzoek ter beschikking kregen dan ‘instituten die nog naam moeten maken’. Dat komt treffend overeen met een tabel in het inmiddels befaamde boek Le capital au XXI siècle (2013) van de Franse econoom Thomas Piketty. Hij zette op een rijtje hoeveel netto-rendement (geschoond voor inflatie en kosten) Amerikaanse universiteiten in de jaren 1980-2010 maakten op ontvangen schenkingen. Daarbij zij vermeld dat hoe groter de schenkingen, des te hoger het haalbare rendement. De 850 Amerikaanse universiteiten die Piketty turfde, kwamen samen tot een rendement van 8,2 procent. Voor top-universiteiten Harvard, Yale en Princeton noteerde hij bijna een kwart meer dan dat gemiddelde: 10,2 procent.

Harvard-universiteit
Harvard-universiteit in Cambridge, Massachusetts (CC0 – Pixabay – 12019)

Ook het wetenschapsbedrijf in Nederland is onder de loep genomen, namelijk door Thijs Bol (Universiteit van Amsterdam), Mathijs de Vaan (University of California) en Arnout van de Rijt (Universiteit Utrecht). In 2018 stelden ze vast dat Nederlandse wetenschappers die al vroeg in hun carrière met hun neus in de boter vielen in de jaren daarna ruim twee keer zoveel financiën voor onderzoek in de wacht sleepten als wetenschappers die even goed waren, maar aanvankelijk net naast het geld hadden gegrepen. Over een periode van acht jaar noteerden de onderzoekers een verschil van ongeveer 180.000 euro aan onderzoeksbudget. Hun conclusie:

“Het mattheuseffect speelt een dominante rol bij het ontstaan van financieringsongelijkheid’’.

In bredere context

In 1988 trok Merton het nog veel breder dan alleen de wetenschap. Hij sprak over een ‘grenzeloos groeiende ongelijkheid van vermogen’, wat er volgens hem toe leidde dat ‘de rijken altijd rijker worden en de armen armer’. Of dat in de economie in het algemeen ‘altijd’ het geval is, zoals Merton stelde, blijft hier nu onbesproken. Graag kom ik binnenkort in een nieuwe bijdrage terug op sociaal-economische ongelijkheid door de eeuwen heen.

Hier wel alvast de vaststelling dat volgens de Belgische econoom en jurist Herman Deleeck (1928-2002) het mattheuseffect in elk geval in het laatste kwart van de twintigste eeuw gold voor de vruchten van de na de Tweede Wereldoorlog in België opgebouwde sociale zekerheid. Deleeck was behalve in de wetenschap (universiteiten van Antwerpen, Leuven en Leiden) ook actief in de Belgische politiek, als senator voor de christendemocratische CVP. Vanuit dat dubbele perspectief interesseerde hem zowel de vraag hoe de Belgische verzorgingsstaat precies in elkaar zat en werkte, als de vraag wat daaraan beleidsmatig wel of niet moest worden bijgesteld.

De voordelen van die sociale zekerheid waren in België ongelijk verdeeld, constateerde Deleeck in 1980. Volgens hem kon op dat moment ongeveer de helft van de Belgische bevolking zich redden zonder sociale zekerheid, verkreeg 27 procent van de bevolking bestaanszekerheid dankzij de sociale zekerheid en was 24 procent ondanks de sociale zekerheid nog steeds ‘bestaansonzeker’. Dat laatste kwam volgens hem vooral doordat uitkeringen te laag waren. Ook stelde hij vast dat sociaal sterkeren meer gebruik wisten te maken van de sociale zekerheid dan de sociaal zwaksten.

In 1985 hamerde Deleeck nogmaals op ongelijkheid en bracht hij opnieuw het mattheuseffect te berde. Als voorbeeld noemde hij de gemiddelde levensduur in Frankrijk in de jaren 1975-1980: “77 jaar voor hogere kaderleden en vrije beroepen tegenover 69 jaar voor ongeschoolde arbeiders; de gemiddelde levensduur van hun echtgenoten verschilde in dezelfde zin’’.

Zeker, ‘de welvaartsstaat blijft historisch een onovertroffen prestatie’, aldus Deleeck. Maar tegelijk noteerde hij in 1985:

“(…) in de historische groei van de verzorgingsstaat naar een groter volume sociale uitgaven werd het toepassingsgebied geleidelijk meer uitgebreid tot de gehele bevolking, waardoor de welgestelden steeds meer werden opgenomen in deze nieuwe verdelingskringloop’’.

Wie hij met ‘de welgestelden’ precies bedoelde, definieerde Deleeck in die beschouwing niet. Uit de context valt echter op te maken dat hij niet het topje van de inkomens- en vermogenspiramide op het oog had, maar middengroepen.

Middenklassen

Op één lijn daarmee zat de Israëlische econoom John Gal (Hebrew University, Jeruzalem) in een wetenschappelijk artikel dat hij publiceerde in 1998. Ook hij noemde het mattheuseffect en hij keek vooral naar ‘de middenklassen’. Hoewel de sociale zekerheid in welvaartsstaten, zoals ook Israël er een is, oorspronkelijk was bedoeld om de onderste sociale lagen met het hoofd boven water te houden, trokken in de laatste decennia van de twintigste eeuw vooral de middenklassen er profijt van, aldus Gal.

Hij zag diverse factoren in het voordeel van die middenklassen werken. Gal noemde onder meer het aantal kiezers uit de middenklassen. Dat aantal is fors en dat is bij verkiezingen dus een voordeel voor die middengroepen. Verder wees hij erop dat middengroepen in politiek en ambtenarij een grote rol spelen en dus het sociale beleid beïnvloeden. Ook bij de uitvoering van dat beleid zijn veel ambtenaren betrokken die zelf tot de middenklassen behoren. En dan domineren deze groepen ook nog de massamedia, noteerde Gal.

The Winner-Take-All Society
In hun boek noemen Frank en Cook het Matteüs-effect niet, maar wat ze beschrijven lijkt er sprekend op.
Een paar jaar voor hij deze beschouwing publiceerde, richtten de Amerikaanse wetenschappers Robert Frank (Cornell University) en Philip Cook (Duke University) zich niet op de middengroepen maar juist op de top van de inkomens- en vermogenspiramide. In hun boek The Winner-Take-All Society legden ze uit hoe het in het laatste kwart van de twintigste eeuw werkte in de top van het bedrijfsleven, waar enorme salarissen, bonussen en vermogens omgingen.

Ze beschreven hoe het bedrijfsleven overnam wat in entertainment, sport en kunst al langer gebruikelijk was: veel geld voor de winnaars, terwijl de groep die maar een fractie minder presteert het met heel erg veel minder moet doen. Frank en Cook noemden het mattheusprincipe niet, maar hun beschrijvingen gingen er in feite wel over.

Al aan het begin van hun boek somden ze wat cijfers op over de inkomensverdeling in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Het reële inkomen (dus geschoond voor inflatie) van de top 1 procent in de VS verdubbelde in de periode 1979-1989, terwijl het mediane inkomen (precies het midden van de inkomenspiramide, red.) ongeveer gelijk bleef en de 20 procent minst verdienende Amerikanen hun inkomen 10 procent zagen dalen. In het Verenigd Koninkrijk verdiende de rijkste 20 procent in 1991 zeven keer zoveel als de armste 20 procent, terwijl dat in 1977 nog vier keer zoveel was. Het gat tussen de hoogste en laagste Britse inkomensgroepen was in 1991 volgens Frank en Cook groter dan ooit sinds 1880, toen deze statistieken in Groot-Brittannië voor het eerst werden opgesteld.

“Het is één ding om te zeggen dat mensen die 10 procent harder werken of 10 procent meer talent hebben 10 procent meer salaris moeten ontvangen. Maat het is iets heel anders om te zeggen dat zulke kleine verschillen moeten leiden tot een beloningsverschil van 10.000 procent of meer…”

…mopperden de twee Amerikaanse wetenschappers. Zoals opgemerkt noemden ze het mattheuseffect niet, maar was het in 1995 blijkbaar nog net zo werkzaam als aan het begin van onze jaartelling:

“Want wie heeft zal nog meer krijgen, en het zal overvloedig zijn; maar wie niets heeft, zal zelfs het laatste worden ontnomen’’.

Bronnen

-De Evangeliën volgens Marcus, Matteüs en Lucas: https://bijbel.eo.nl/bijbel
-Robert K. Merton in: Wikipedia.
-Robert K. Merton: The Matthew Effect in Science, in: Science Vol. 159 (1968).
-Robert K. Merton: The Matthew Effect in Science, II: Cumulative Advantage and the Symbolism of Intellectual Property, in: Isis 79 (1988).
-www.academie-francaise.fr
-Suzanne Mol: To Read or Not to Read (Leiden 2010)
-Thomas Piketty: Capital in the Twenty-First Century (London 2014).
-Thijs Bol, Mathijs de Vaan, Arnout van de Rijt: The Matthew effect in science funding, in: Proceedings of the National Academy of Sciences Vol. 115, No. 19 (2018).
-Herman Deleeck: De sociale zekerheid tussen droom en daad, in: Streven, Vlaamse editie, jaargang 48 (1980-1981).
-Herman Deleeck: Ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven en nieuwe armoede, in Streven, Vlaamse editie, jaargang 53 (1985-1986).
-J. Gal: Formulating the Matthew Principle: on the role of the middle classes in the welfare state, in: Scandinavian Journal of Social Welfare 1998, 7.
-Robert H. Frank, Philip J. Cook: The Winner-Take-All Society. Why the Few at the Top Get So Much More Than the Rest of Us. (New York 1995).

Ronald Frisart (1955) werkte in loondienst 42 jaar als journalist, soms regionaal, maar vooral op de gebieden binnenland, buitenland en economie. Eerst voor het ANP, daarna voor (combinaties van) Haarlems Dagblad/IJmuider Courant, Leidsch Dagblad, De Gooi- en Eemlander en Noordhollands Dagblad. Ook werkte hij nu en dan voor de regionale krantenclub Gemeenschappelijke Persdienst (GPD), zoals in 1997/1998 als correspondent in Indonesië. Foto: Douwe van Essen

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×