De nazi’s hadden een enorme, zij het selectieve, passie voor kunst en cultuur. Tijdens de Tweede Wereldoorlog roofden en verzamelden ze talloze kunstwerken van vervolgde Joden en uit Europese musea. In het boek De plunderaars diept de Zweedse journalist Anders Rydell de nazi-obsessie met kunst uit.
Dat er sprake was van een obsessie lijdt geen twijfel. Medio 1945, toen de troepen van Eisenhower en Patton via het zuiden een opmars maakten Duitsland binnen, troffen ze in de zoutmijnen bij de Oostenrijkse Althaussee meer dan 5000 kunstwerken aan die gedurende de Tweede Wereldoorlog – met name in de jaren 1943 en 1944 – door de nazi’s in de mijnen verzameld waren. De geallieerden wisten niet wat ze zagen. Alle grootmeesters waren vertegenwoordigd, van Michelangelo tot Rembrandt.
Rydell stelt in De plunderaars het kader van de omvangrijke naziroof drie vragen die hij lopende het betoog beantwoordt. Waar kwam de nationaalsocialistische kunstliefde vandaan? Hoe vond de grootschalige roof van de nazi’s plaats? En wat gebeurde er na afloop van de oorlog met de geroofde kunstobjecten?
Fürhermuseum in Linz a/d Main
Toen eind 1945 de persoonlijke en politieke testamenten van Adolf Hitler aangetroffen werden door de geallieerden, lazen ze een interessante passage in deze documenten. Terwijl Hitler nog op 19 maart 1945 het Nero-bevel had uitgevaardigd (alles in nazi-Duitsland moest verwoest worden) en zichzelf op 30 april van het leven had beroofd, bleek hij nog wel één opmerkelijke wens te hebben:
“Niets mocht er overblijven voor de wereld na hem op één ding na, dat Hitler noemde in zijn testament: ‘De schilderijen in de collecties die ik in de loop der jaren heb aangekocht, heb ik nooit voor particuliere doeleinden verzameld, maar enkel voor de inrichting van een kunstgalerij in de stad van mijn jeugd, Linz a/d Donau. Het is mijn innige wens dat dit legaat ten uitvoer wordt gebracht.’ ” (16,17)
Het door Hitler gewenste Führermuseum, dat met een gevel van 150 meter lengte een verpletterende indruk op de bezoekers zou moeten maken en gevestigd zou worden in het Oostenrijkse Linz a/d Main waar Hitler zijn jeugd doorbracht, zou er nooit komen. Maar zijn collectie zou zeker volstaan hebben voor een volwaardig kunstmuseum:
Zijn collectie was tijdens de oorlog buitensporig gegroeid. Twee keer per jaar, op kerstavond en op zijn verjaardag, werden Hitler in halfleer ingebonden albums overhandigd met daarin recente foto’s gescheiden door zijdepapier. Hij bladerde dan enthousiast door de opnamen van de kunstwerken die weer aan de collectie waren toegevoegd. Daaronder meesterwerken van de grootse kunstenaars uit de geschiedenis: Michelangelo, Leonardo da Vinci, Rembrandt, Vermeer, Van Eyk en duizenden anderen. Kunstwerken die Hitlers nalatenschap aan de wereld moesten vormen – zijn testament. (19)
Wortels Duits nationalisme en kunstobsessie
De wortels van de Duitse voorliefde voor kunst en de koppeling daarvan met het nationalisme, zoekt Rydell in de Duitse romantiek van rond 1800. Johann Gottlieb Fichte was een van de centrale figuren in dit proces. Hij legde het filosofische fundament voor het Duitse pan-nationalisme dat zou uitlopen op de stichting van het Duitse Keizerrijk in 1871. Het ontluikende Duitse nationalisme ging gepaard met een afkeer van de waarden van de Franse Revolutie – vrijheid, gelijkheid en broederschap -, die volgens Duitse schrijvers en filosofen in strijd zouden zijn met de Germaanse waarden.
De snelle industrialisatie in het jonge Duitsland in de negentiende eeuw leidde tot een felle tegenreactie van Duitse intellectuelen waarbij begrippen als völkisch en Heimat centraal kwamen te staan in de retoriek en in de organisatievorming:
Völkisch werd een verzamelbegrip voor allerlei min of meer georganiseerde groeperingen, bonden en organisaties die ideeën uit de Romantiek paarden aan een fanatiek nationalisme. Ze vonden elkaar in de idee van een Duits volk dat verenigd was in één ‘bloedgemeenschap’. Taal, ras, streek van herkomst en de unieke culturele ‘geest’ vormden het bindmiddel dat het Duitse volk bijeenhield. (39,40)
Aan bod komen verder diverse organisaties en denkers die de basis legden voor het nationaalsocialistische denken over cultuur en kunst, zoals de Thulegemeenschap, Julius Kangbehn, Max Nordau (die in 1892 het boek Entartung publiceerde), Friedrich Nietzsche, Charles Darwin en de ideoloog Alfred Roosenberg.
De roof
Interessant zijn de hoofdstukken over de feitelijke roof zelf. In Nederland was tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer Hermann Göring actief in het aankopen dan wel roven van belangrijke kunstwerken. Met name Vermeer en Rembrandt waren populair, terwijl de schilderijen Van Gogh (maar ook Regas en Renoir) tot de Entartete Kunst werd gerekend en dus niet in trek waren.
Rydell schrijft hierover het volgende:
Göring had de gewoonte Amsterdam aan te doen per eigen trein, een klein paleis op wielen als het ware, met aparte slaapvertrekken voor meneer en mevrouw, badkuip en een wagon ingericht als bioscoop. Anders dan Adolf Hitler mocht Göring zich graag persoonlijk met kunstaankopen bemoeien. Hij is ettelijke keren naar Amsterdam gereisd om galeries te bezoeken. Die bezoeken waren bij de plaatselijke kunsthandelaren zowel gewild als gevreesd: als hij iets per se wilde hebben, eigende hij het zich toe. Maar Göring was ook kwistig als geen ander en strooide met honderdduizenden Reichsmark als hij op bezoek was. Op het eind werden zijn aankopen doorgaans met vrienden in een restaurant ergens in de stad gevierd. (143)
Göring en consorten kwamen ook op andere manieren aan Nederlandse kunst. Bijvoorbeeld door gevangengenomen Joden vrij te laten in ruil voor hun kunstverzameling, ze te vrijwaren van transport of gewoon kunst in beslag nemen van gevluchte Joden. Dit gebeurde bijvoorbeeld met de kunstcollectie oude Hollandse meesters van de Amsterdamse kunsthandelaar Jacques Goudstikker, die bij het uitbreken van de oorlog naar Engeland vluchtte en zijn schilderijen moest achterlaten. De nazi’s kregen zijn collectie in handen. Goudstikker overleed tijdens de reis naar Engeland toen hij in een laadruimte viel. Of was het zelfmoord?
Na de oorlog
De restitutie en vergoedingen van geroofde kunst leidden na afloop van de Tweede Wereldoorlog tot tal van problemen. Allerlei factoren speelden hierbij een rol, zoals verjaring, onduidelijkheid over de omvang van kunstcollecties, het gewoon ‘zoek geraakt zijn’ van allerlei kunstobjecten, onenigheid tussen nabestaanden, et cetera. Zo bleek in januari 2013 bijvoorbeeld dat Angela Merkel al jaren over een Perzisch tapijt uit Arak liep dat in het bezit was geweest van Herman Göring. Der Spiegel deed vervolgens onderzoek en kwam tot de conclusie dat er duizenden kunstvoorwerpen in Duitse instellingen ooit in het bezit waren geweest van nazikopstukken.
De omvang van de nationaalsocialistisch kunstroof vaststellen, is overigens een lastige zaak. De schattingen lopen ook ver uiteen:
Bepalen hoeveel er tijdens de oorlog precies is geariseerd, geroofd en geplunderd is moeilijk, onder andere omdat er zovelen aan deelnamen: nazi’s, kunsthandelaren, zakenlieden, buren, plaatselijke politici, musea en zelfs lokale overheidsinstellingen in de bezette landen. Volgens een studie van de econoom Sidney Zabludoff uit 2007 bezaten de Europese Joden voor de Holocaust een gezamenlijk vermogen van 115 tot 175 miljard dollar. Een paar jaar eerder bracht Israël een studie uit waarin berekend was dat de Europese Joden schade was toegebracht voor een bedrag van 240 tot 330 miljard dollar. Daarbij waren ook zaken als dwangarbeid meeberekend. (341)
Boek: De plunderaars, de nazi-obsessie met kunst – Anders Rydell