Oliemannetje
Rudolph Antoine Theodoor Brusse (1899-1969), zoals hij voluit heette, werd geboren in Willemstadt op Curaçao als zoon van Eduard Charles Brusse, KNIL-majoor en oud-administrateur van de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd, en Rudolphina Lorencia Gorsira. Het gezin Brusse verhuisde na zijn geboorte naar Nederlands-Indië, waar zijn zusje Cornelia Jacoba in 1902 werd geboren, maar keerde na een aantal jaren weer terug naar Curaçao. De inmiddels tienjarige Rudolph werd daarna naar Nederland gestuurd, waar hij in Den Haag zijn jeugd en middelbare schooltijd doorbracht zonder de nabijheid van zijn ouders. Pas in 1918 vestigde zich de rest van het gezin in Den Haag.
Na een studie bouwkunde in Delft was Brusse in 1921 bij de NV Wegenbouw Maatschappij in Utrecht aan de slag gegaan. In 1925 vertrok hij naar Duitsland om daar te gaan werken voor de in Keulen gevestigde Westdeutsche Wegebaugesellschaft mbH, een samenwerkingsverband van Bitumenweg, een werkmaatschappij van Wegenbouw Maatschappij, en de grote Duitse wegenbouwer Strabag (Straßenbau AG). Brusse werd na enkele jaren directeur, maar was in 1933 na de machtsovername door Adolf Hitler gedwongen om weer terug te keren naar Nederland omdat buitenlanders alleen leidende posities mochten bekleden in Duitsland als ze de Duitse nationaliteit aannamen, wat Brusse had geweigerd. Ter compensatie kon hij het in Den Haag gevestigde wegenbouwbedrijf Teermakadam overnemen, waarin Strabag een meerderheidsaandeel had. Zijn oud-collega Barend Teeuw bij Bitumenweg werd in 1933 partner en samen gingen ze verder onder de naam Brusse, Teeuw & Co. Aan de vooravond van de Duitse inval was het een middelgroot wegenbouwbedrijf.
Wat zijn politieke opvattingen betreft was Brusse gevormd door zijn verblijf in het buitenland. In 1931 was hij korte tijd in Moskou geweest om lezingen voor studenten en ingenieurs te geven over wegenbouw en had toen zijn afkeer van het communisme ontwikkeld. Al in zijn jonge jaren had Brusse vanwege de Boerenoorlog een antipathie tegen Engeland ontwikkeld die hij bevestigd had gezien door de slechte behandeling die hij en zijn moeder kregen toen ze in 1918 Engeland waren. Tijdens zijn verblijf in Duitsland had hij de opkomst van het nationaalsocialisme meegemaakt en sympathie gekregen voor haar ideologie. Na zijn terugkeer in 1933 was hij eerst lid geworden van de Algemeene Nederlandsche Fascistenbond van Jan Baars (later het Zwarte Front). Toen hij er achter kwam dat dat Baars een charlatan was, werd hij lid van de NSB. Een belangrijke rol bij die beslissing speelde de Zeeuwse ingenieur ir. A.J. Ilcken, een zeer pro-Duitse en SS-gezinde NSB’er, die Brusse had ontmoet tijdens een opdracht op Schouwen in 1934.
Samenwerking met de bezetter
Brusse was thuis nog herstellende van een bizar auto-ongeluk toen hij enkele dagen na de capitulatie bezoek kreeg van Duitse officieren die hem op dwingende toon vroegen op Schiphol te gaan werken.1 Nadat hij bij Oberbaurat Brandes van het Luftgaukommando Holland ontboden was op diens tijdelijke hoofdkwartier in hotel l’Europe in Amsterdam, was Brusse de eerste aannemer met een directe Duitse opdracht op Schiphol. Eind 1940 werd Brusse benaderd door het Luftgaukommando Belgien-Nordfrankreich met het verzoek of hij als hoofdaannemer in Noord-Frankrijk op vliegvelden wilde gaan werken, wat hij weigerde. Hij bood toen aan om de inzet van alle kleine Nederlandse aannemers naar Frankrijk te organiseren, waarmee begin januari 1941 al een begin was gemaakt. Hij voorzag namelijk grote problemen als het Luftgaukommando dat zelf zou doen. Brusse, meer een bekwaam organisator en bestuurder dan een echte aannemer, richtte in februari 1941 daarvoor de Arbeitsgemeinschaft Holländischer Bauunternehmer (AHB) op waarin de aannemers juridisch werden ondergebracht. De opdracht van Brusse was om geschikte aannemers te zoeken die financieel, zakelijk en technisch betrouwbaar waren en de juiste politieke houding hadden. Verder zorgde hij voor het opstellen en afsluiten van contracten, de organisatie van de transporten, de logistiek, de verzorging en onderbrenging van de arbeiders, hun medische keuringen, plus de verzekeringen. Ook bedong hij gunstige aannemings- en arbeidsvoorwaarden.
Ondanks de bemoeienis van Brusse en AHB traden misstanden op. Aannemers betaalden loonvoorschotten niet op tijd of helemaal niet uit aan de in Nederland achtergebleven families, de arbeidsomstandigheden waren slecht, het eten was ook slecht en onvoldoende, schoeisel ontbrak en de arbeiders besteedden geen enkele zorg aan hygiëne en stalen alles wat los en vast zat van elkaar. Ronselaars deden daarnaast hun intrede en wierven contractbrekers uit Duitsland, onderduikers of criminelen die in Nederland nog straffen hadden uitstaan wegens diefstal, zwarte handel, smokkel of andere vergrijpen en brachten ze illegaal over de grens.
Brusse kreeg als enige NSB’er een plek in het bestuur van de Bedrijfsgroep Bouwindustrie, de op Duitse leest geschoeide organisatie die in oktober 1941 in de plaats kwam van de Federatie Werkgevers Bouwbedrijf waarin de verschillende bouwbonden zich in mei 1940 hadden verenigd. Brusse werd de drijvende kracht achter de Bedrijfsgroep. Met de voorzitter, ir. J.J. van der Wal, directeur van de Bataafsche Aannemings Maatschappij (BAM) kon hij lezen en schrijven. Ze waren jeugdvrienden, hadden samen in Delft gestudeerd en hun kantoren bevonden zich op nog geen honderd meter van elkaar in het Haagse Valkenboskwartier. Volgens mr. B. Bouman, secretaris van de Federatie Werkgevers Bouwbedrijf, hadden beiden gemeen dat zij de aannemersstand wilden verheffen en Duitse maatregelen in dat licht beoordeelden. Hoewel alleen de voorzitter beslissingen kon nemen had Brusse volgens Bouman waarschijnlijk veel invloed binnen de Bedrijfsgroep.
Brusse genoot het vertrouwen van dipl.-ing. Richard Werckshagen, de Bevollmächtigter für die Bauwirtschaft die de Duitse bouwbelangen in Nederland vertegenwoordigde en die poogde af te stemmen met de wederopbouwbelangen van zijn Nederlandse evenknie, Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en de Bouwnijverheid, dr.ir. Johan Ringers. Op verzoek van Werckshagen had Brusse in de zomer van 1941 een speciaal Bureau Buitenland opgericht voor de uitzending van aannemers naar Duitsland. Daarmee ontlastte hij het bestuur van de Federatie van die verantwoordelijkheid. Bouwen in Duitsland was weliswaar toegestaan, maar alleen als het woningbouw betrof. Aannemers werden echter al gauw ook ingeschakeld voor opdrachten waarvoor de Federatie niet verantwoordelijk wenste te zijn, zoals de bouw van luchtbeschermingsbunkers, wegen, bruggen en fabrieken, en herstel van bomschade.
Nadat de Federatie in februari 1942 definitief ophield te bestaan ging het Bureau Buitenland verder onder de naam Werken buiten Nederland. Als onderdeel van de Bedrijfsgroep. Brusse knapte dus het ‘vuile werk’ voor de Duitsers op namens de Bedrijfsgroep, zonder echter zijn medebestuursleden te compromitteren en zonder de sectorbelangen uit het oog te verliezen. Want hoewel hij voorstander was van een naar Duits voorbeeld geordende bouwwereld, intervenieerde hij niet in de pogingen van de rest van het bestuur om onwelgevallige maatregelen voor de bouwsector van Duitse of Nederlandse kant te obstrueren of te traineren, zoals prijsvoorschriften, prijscontrole of afschaffing van de opzet, de verboden onderlinge prijsafspraken.
Tegelijkertijd bleef Brusse loyaal aan de NSB, waarbij hij in de strijd om de macht koos voor Mussert en niet voor diens rivaal Meinoud Rost van Tonningen. Toch belette hem dat niet om Rost van Tonningen begin 1942 te adviseren over de inzet van Nederlandse aannemers in de door de Duitsers bezette oostgebieden. Die inzet was actueel geworden toen de tot Nederlander genaturaliseerde Hans Robert Hennig daarover eind 1941 in gesprek was geraakt met het Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete (RMfdbO), ook wel aangeduid als Ostministerium (RMO). Het moment waarop Hennig, die directeur was van de Berlijnse vestiging van het bureau Werken buiten Nederland van de Bedrijfsgroep, contact had gezocht met het RMO was niet toevallig. Het RMO, dat verantwoordelijk was voor de manier waarop de economische exploitatie van de bezette oostgebieden zou moeten plaatsvinden, had toen net besloten dat ook buitenlanders in aanmerking kwamen om een bijdrage te leveren, maar dan bij voorkeur de Germaanse volkeren. Naast landbouw en industrie kwam ook de bouw als sector in aanmerking voor deze oostinzet.
Het RMO voerde niet alleen gesprekken met Hennig en Brusse over plannen om bouwbedrijven naar het oosten te sturen, maar ook met de NSB. Maar terwijl Mussert een voorkeur had voor particulier initiatief wilde Rost van Tonningen dat doen onder de noemer van een nog op te richten Maatschappij van Verre (de latere Nederlandse Oost Compagnie, NOC) die het monopolie zou krijgen op de Nederlandse inzet in de bezette oostgebieden. De vraag was onder welke vlag de bouwactiviteiten georganiseerd zouden worden. Zou de Bedrijfsgroep Bouwindustrie de regie krijgen, Mussert en zijn ‘gevolmachtigde in bijzondere dienst’ August Borggreven, een Achterhoekse handelaar in eieren en boter met uitstekende Duitse contacten, of Rost van Tonningen en zijn Maatschappij van Verre? Voor Brusse en Hennig was het om het even. Beide mannen hadden geen politieke of ideologische voorkeur, maar slechts economische motieven, namelijk aannemers en hun personeel werk bezorgen en geld laten verdienen. Wie uiteindelijk de opdrachtgever zou worden, deed er voor Brusse minder toe dan voor Hennig. Brusse had vooral oog voor de sociale en financiële belangen van de aannemers en hun personeel, terwijl Hennig ook zelf flink wilde profiteren van de bemiddeling bij de inzet van aannemers.
Naast de RMO was eind 1941 ook het SS-Wirtschafts-Verwaltungs-hauptamt (SS-WVHA), de afdeling die voor de SS eigen economische activiteiten ontplooide in de bezette gebieden, geïnteresseerd geraakt in de inzet van Nederlandse aannemers in het oosten. Die belangstelling was begrijpelijk omdat Fritz Todt, de machtige Generalbevollmächtigte für die Regelung der Bauwirtschaft (GBBau), en na zijn dood in februari 1942 diens opvolger Albert Speer, de Duitse bouwbedrijven en hun personeel in de bezette oost-gebieden vooral in dienst van de Organisation Todt (OT) liet werken. Na de zomer van 1942 waren bijna alle honderdvijftig grote Duitse aannemers die in de bezette oostgebieden actief waren aan de OT toegewezen, inclusief hun personeel. Organisaties als het SS-WVHA, maar ook de Reichsbahn en Duitse bouwbedrijven die niet voor de OT werkten, waren toen gedwongen zich op de inzet van buitenlandse aannemers en hun personeel te richten.
De RMO besloot uiteindelijke met Rost van Tonningen in zee te gaan, terwijl de SS-WVHA met Hennig en Brusse overeenkwam om via Furnier Beton, een lege Duitse BV van Hennig, tientallen inzetten van aannemers naar de Oekraïne te organiseren. Afgesproken werd dat de inzetten van Nederlandse aannemers in een later stadium onder de verantwoordelijkheid van de NOC zouden worden gebracht in een nog op te richten dochteronderneming, de Nederlandse Oost Bouw (NOB). Onder leiding van Hennig en zijn Furnier Beton gingen begin november 1942 meer dan veertig aannemers met 3.500 man personeel het avontuur in de Oekraïne aan. De eerste transporten waren nog maar net in Berlijn aangekomen, of Brusse en het SS-WVHA moesten al ingrijpen om de ontstane problemen op te lossen. Veel arbeiders hadden geen pas, onduidelijk was of ze wel door het arbeidsbureau bemiddeld waren, een transportleider ontbrak en aannemers en uitvoerders werden bij aankomst in Berlijn meteen weer naar Nederland teruggestuurd.
Brusse was op dat moment in Berlijn op doorreis naar Oekraïne waar hij zich ter plekke een beeld wilde vormen van de omstandigheden. Op 22 november kwam Brusse gedeprimeerd terug van zijn rondreis. Hij had van de Duitse autoriteiten geen enkele medewerking gekregen en zijn aanvankelijke optimisme over de inzet had plaats gemaakt voor grote twijfels. Hij vreesde dat de aannemers en vooral hun personeel op zichzelf waren aangewezen en niet in staat zouden zijn hun belangen te behartigen. Als enkeling was men verloren in het grote Russische rijk, zo was zijn conclusie.
De problemen met de eerste inzetten gaven hem gelijk. De arbeiders klaagden over de lange werkdagen, het slechte eten en de slechte onderkomens. De werkkleding bestond uit oude, opnieuw geverfde militaire uniformen die de arbeiders in Berlijn gekregen hadden. Ondanks aandringen van Hennig zorgde het SS-WVHA niet voor betere kleding, schoeisel en huisvesting. Gezinnen in Nederland klaagden dat loonvoorschotten niet of niet op tijd werden uitbetaald. Dat had niet allen te maken met de gebrekkige loonadministratie van Furnier Beton, maar ook met de moeilijke verbindingen in het oosten. Maandstaten waren daardoor lang onderweg, zodat een fatsoenlijke eindafrekening niet mogelijk was. En lukte dat wel dan betaalde de SS-WVHA niet op tijd waardoor Furnier Beton de aannemers niet kon uitbetalen. Daarnaast werden arbeiders bij aankomst in Berlijn of op de uiteindelijke plaats van bestemming vaak aan de OT ‘uitgeleend’, zonder dat ze daar zeggenschap over hadden.
Om een eind te maken aan de problemen besloten Brusse en NOC-mededirecteur Heerema om de inzetten van Furnier Beton onder te brengen in de NOB. Maar ook na deze ingreep bleven de problemen bestaan, wat voor Heerema en Rost van Tonningen reden was om Hennig te ontslaan. Nadat Heerema een nieuw contract met SS-WVHA had afgesloten waarvoor enkele duizenden arbeiders gedwongen zouden worden ingeschakeld in plaats van vrijwillig, was de maat voor de sociaalbewogen Brusse vol. Hij had gehoopt met de NOB het particulier initiatief tegen de Duitsers te beschermen, zo schreef hij later aan Mussert, maar het amateurisme dat binnen de NOB hoogtij vierde had hem genoopt af te treden. NOC-directeur Krantz en Rost van Tonningen beschouwden het besluit van Brusse als een laffe daad. ‘U en ik weten dat, welke geest ook mocht vaardig worden over de NOB, in elk geval het nooit de Brusse-geest zal mogen zijn’, oordeelde Krantz. Hoe Brusse zelf over Rost van Tonningen dacht bleek toen Algemeen Gemachtigde Ringers hem vroeg om een bepaalde kwestie met Rost van Tonningen te bespreken. Brusse weigerde dat botweg omdat hij niet met een “schoft” wilde praten.
Atlantikwall en klokkenroof
Brusse speelde ook een belangrijke rol bij de sloop van vijftienduizend woningen en gebouwen in de kuststreek voor de aanleg van de Atlantikwall. Over de manier waarop de sloop georganiseerd zou moeten worden adviseerde hij dipl.-ing. Walter Münster die als Räumungskommissar aan Duitse zijde verantwoordelijk was voor de uitvoering van de vele ontruimings- en sloopbevelen. De afbraak zelf droeg Münster voor een belangrijk deel op aan Brusse & Teeuw, het bedrijf van Brusse en zijn zakenpartner Barend Teeuw. Zelf had Brusse vrijwel geen bemoeienis met de sloop vanwege zijn drukke werkzaamheden voor de Bedrijfsgroep, de NOC, het leiderschap van de sectie Bouwbedrijven van de NSB-organisatie het Economisch Front.
Daar kwam in de zomer van 1942 nog een activiteit bij: de metaalinzameling in opdracht van de Rüstungsinspektion. In het kader van deze Metallmobilisering werden bijna zevenduizend kerkklokken gevorderd en uit kerktorens gehaald. Brusse organiseerde deze klokkenroof samen met de Rijksduitser ir. J.W. Piel en schakelde voor het verwijderen van de klokken de Heerlense NSB-aannemer P. Meulenberg in, bekend geworden als ‘Klokken-Peter’. Piel en Brusse hadden eerst hun medewerking geweigerd, maar besloten de opdracht toch aan te nemen. Brusse had zijn besluit aldus gemotiveerd:
Als ik me er niet mee bezig houd, wie dan wel? Misschien een grote boef. Ik zal mijn best doen om zoveel mogelijk klokken in Nederland te houden.
Brusse hield woord, want in samenspraak met de Inspectie Kunstbescherming van het ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming slaagde hij erin om veel monumentale klokken te sparen.
Oordeel
Wat was achteraf het oordeel over Brusse? Volgens zijn medebestuursleden van de Bedrijfsgroep Bouwindustrie was er weinig op Brusse aan te merken. Voorzitter ir. J.J. van der Wal vond Brusse sociaalvoelend en iemand die niet uit was op Duits belang, maar het Nederlands belang vooropstelde. Secretaris mr. P.J.M. Aalberse bracht in herinnering dat Brusse ook geweigerd had, net als de rest van het bestuur van de Bedrijfsgroep, om in 1944 de ledenlijst van de bouwindustrie aan de Duitsers te geven. Bovendien had Brusse Aalberse als secretaris van de Bedrijfsgroep verkozen boven een door de NSB aangedragen kandidaat. Hij had zijn keus tegenover Werckshagen verdedigd door te stellen dat hij Aalberse ook ‘in unserem Sinne’ zeer geschikt vond als secretaris. Waarmee hij niet diens politieke overtuiging bedoelde, maar diens taakopvatting.
Volgens directeur B.J. Kerkhof van zijn oude werkgever Wegenbouw Maatschappij uit Utrecht, had Brusse’s woord gezag en werd hij zelfs door zijn tegenstanders gewaardeerd omdat men wist wat men aan hem had. Hij was voor rede vatbaar en drong niemand zijn mening op. Ook directeur ir. Lambertus Doedes van de Hollandsche Beton Maatschappij (HBM) zal hem dankbaar zijn geweest, want dankzij de bemiddeling van Brusse werd zijn bedrijf niet onder beheer geplaatst nadat HBM had geweigerd voor de OT werk uit te voeren.
De sympathiebetuigingen aan het adres van Brusse kunnen niet verhullen dat ook Brusse en vooral zijn partner Barend Teeuw volop geprofiteerd hebben van het werk voor de Duitsers. Samen hadden zij met hun verschillende bedrijven een omzet van circa ƒ 15 miljoen en verdienden ze ieder één miljoen gulden. Gemiddeld hadden ze tijdens de bezetting duizend man in dienst. Ook heeft Brusse zich schuldig gemaakt aan ‘onvaderlandslievend’ gedrag. Hij gaf dat ook volmondig toe tijdens zijn proces en verklaarde daarover:
Het hoofdmotief van al mijn daden, van mijn lidmaatschap van de NSB en mijn werkzaamheden voor de Wehrmacht was de verbetering van het lot en het verkrijgen van een betere toekomst van en voor het Nederlandse volk. Hierbij heb ik winst ten eigen bate geheel buiten geschakeld.
Zijn oprechtheid mocht hem niet baten. Brusse werd tot zeven en een half jaar gevangenisstraf veroordeeld en kwam in 1950 vrij door gratieverlening. “Gaat studiereis naar Abessinië maken”, vermeldt het gratiedocument.
Boek: Bouwen zonder scrupules. De Nederlandse bouwwereld 1940-1950
Noten ▼