“Spioneren en het schrijven van fictie zijn voor elkaar geschapen. Beide vragen om een scherp oog voor menselijk falen en de vele wegen naar verraad. Degenen van ons die eenmaal het geheime gebied hebben betreden komen daar nooit meer echt uit.”
John le Carré
Drie Britse auteurs hebben het genre van de spionageroman op de kaart gezet: Ian Fleming, John le Carré en Graham Greene. Hun boeken, waarvan miljoenen over de toonbank gingen, waren gedroomde scenario’s voor Hollywood en werden iconische Koude Oorlogsfilms. Hoewel hun werk als fictie geldt, konden de auteurs bij het verzinnen van hun verhalen putten uit de ervaring die ze opdeden bij hun werk voor de Britse inlichtingendiensten. Van de drie heeft Greene, geboren op 2 oktober 1904, de grootste literaire reputatie. Volgens sommigen bezat hij een profetische blik en bevat zijn Our Man in Havana een vooruitwijzing naar de Cubacrisis van oktober 1962.
Groot-Brittannië mocht dan uit de Tweede Wereldoorlog als overwinnaar te voorschijn zijn gekomen, tegen de tijd dat de voormalige Marine-inlichtingenofficier Ian Lancaster Fleming in 1953 debuteerde met Casino Royale was van het Britse wereldrijk en veel van de bijbehorende pracht en praal weinig over. Het verlies van het koloniale rijk en de economische malaise waarin de voormalige militaire en industriële grootmacht in de jaren vijftig was gedompeld, maakten duidelijk dat de dagen van Rule Britannia voorgoed voorbij waren, zoals ook bleek uit het debacle van de Suez-crisis een paar jaar later. De Britten konden wel wat afleiding van het naargeestige dagelijks bestaan gebruiken.
Ian Fleming (1908-1964) had de tijdgeest goed verstaan. De held waarmee het lezerspubliek in zijn debuutroman kennis maakte en die al spoedig tot het exclusieve culturele domein van Britishness ging behoren, was allesbehalve een saaie doorsnee ambtenaar. Fleming putte voor het schrijven van zijn verhalen uit zijn ervaring als inlichtingenman tijdens de oorlog en baseerde zijn held losjes op de mannen-van-actie die hij toen had leren kennen. Maar de Bentleys waarin James Bond door zijn exotische decors reed, de casino’s waar hij gokte, de vrouwen in zijn bed en de Martini’s die hij shaken, not stirred dronk kwamen rechtstreeks uit een fantasiewereld, evenals zijn codenaam 007, die hem license too kill zou geven. Het was escapisme in zijn zuiverste vorm. De Britten, evenals de rest van de wereld, bleken er dol op.
Hoe anders de eveneens James – James Wormold – geheten hoofdpersoon die zijn land- en generatiegenoot Graham Greene (1904-1991) introduceerde in Our Man in Havana (1958). Greene’s protagonist is ook al getooid met een nummer: 592005. Het was Greene’s eigen nummer toen hij in 1941 door MI6, de Britse buitenlandse inlichtingendienst, werd uitgezonden naar West-Afrika. Maar daar houden de overeenkomsten op. Anders dan James Bond is James Wormold een weinig glamoureuze vertegenwoordiger in stofzuigers. De inlichtingen die hij aan zijn superieuren doorgeeft, zuigt hij uit zijn duim.
Entertainments
Voor Greene was zijn aanstelling als geheim agent in Sierra Leone een intermezzo van zijn succesvolle auteursloopbaan. Hij was in 1929 gedebuteerd met de The Man Within, dat op de waardering van de critici en een bescheiden verkoop kon rekenen. Het werd gevolgd door een dozijn boeken in de jaren dertig. Tegen de tijd dat de oorlog uitbrak, was Greene een gevierd schrijver. Sommige van zijn boeken waren verfilmd.
Greene’s literaire reputatie zat gebeiteld met The Power and The Glory (1940) dat speelt in het Mexico van de jaren dertig waar de overheid het katholicisme probeerde uit te bannen. Terwijl het Vaticaan het boek in de ban deed, was paus Paulus VI een liefhebber van Greene’s werk, zo vertelde hij de schrijver, die in 1927 rooms-katholiek was geworden om met Viviene Dayrell-Browning te kunnen trouwen, tijdens een privéaudiëntie in het Vaticaan. Dat huwelijk werd, Greene’s ontelbare buitenechtelijke escapades ten spijt, nooit ontbonden. Katholicisme was een terugkerend thema in zijn werk, evenals overspel, ontrouw en verraad in vele gedaantes.
Zowel de oorlog als zijn kortstondige loopbaan als geheim agent waren voor Greene, die zijn leven lang tegen verveling zou vechten, een welkome afleiding van het doorgaans weinig enerverende bestaan als schrijver. Maar het leverde ook de ervaring en het materiaal voor zijn sensatie-boeken of entertainments, zoals hij ze zelf noemde, plotgedreven verhalen vol spanning en avontuur: The Confidential Agent (1939), The Quiet American (1955), Our Man in Havanna (1958) en wellicht zijn bekendste, The Third Man (1949). Al deze boeken spelen tegen de achtergrond van internationale politiek en de wereld van de inlichtingendiensten.
Anders dan de boeken van Greene hoeven we die van Fleming niet in de afdeling literatuur te zoeken. Toch moeten we het literaire vakmanschap van Ian Fleming niet onderschatten, aldus Bond-kenner Kingsley Amis, een auteur die in het naoorlogse Engeland zelf als rijzende ster aan het literaire firmament gold. Volgens Amis zijn Flemings boeken gecompliceerd, veelomvattend en op ingenieuze wijze gecomponeerd. Het zijn de spectaculaire en pompeuze filmversies van Flemings boeken die zijn reputatie als oppervlakkig auteur van ‘simpele spionageverhalen met een snuifje modieuze welvaart en sex er doorheen’ hebben gevestigd. Ten onrechte, aldus Amis in 1966.
‘Ian Fleming heeft zijn stempel gedrukt op het verhaal van actie en intrige, hij heeft er een atmosfeer van onze tijd in gebracht, een kracht en een flair waardoor hij nog gelezen zal worden als alle bezwaren tegen zijn vermeende tekortkomingen vergeten zijn. Hij laat geen erfgenamen achter.’
Anti-Bond
Erfgenamen niet, maar epigonen zijn er genoeg. Geen van hen stak de meester naar de kroon. Iemand die verhalen in hetzelfde genre als Fleming schreef maar niet als zijn erfgenaam kan gelden is John le Carré (1931-2020). Deze Britse schrijver schiep met zijn personage George Smiley zo’n beetje de anti-Bond. Deze kalende, bebrilde, iets te dikke inlichtingenofficier van MI6, welgemanierd en verlegen, is in alles het tegendeel van 007. En zo had Le Carré hem ook precies bedoeld. Hij ergerde zich aan Flemings playboy-spion, een persiflage op echt inlichtingenwerk.
Dat zag er heel anders uit wist Le Carré, pseudoniem van David John Moore Cornwell, uit eigen ervaring. Tussen 1959 en 1964 was hij werkzaam voor MI5 en MI6, standplaatsen Graz, Hamburg en Bonn. Zijn liefde voor Duitsland en de Duitse taal- en letterkunde – hij doceerde het aan Eton voordat hij bij de inlichtingendienst terechtkwam – komt in veel van zijn boeken terug. Zoals in The Spy who Came in from the Cold, het boek waarmee Le Carré zich in 1963 in één klap op de literaire kaart zette.
De internationale bestseller stelde Le Carré in staat om op 33-jarige leeftijd ontslag te nemen bij de buitenlandse inlichtingendienst en zich volledig aan het schrijven te wijden. De duistere sfeer van Le Carré’s verhalen, die zich vaak in Duitsland afspelen, steekt scherp af tegen de exotische oorden waarin Flemings held de belangen van Hare Majesteit’s regering behartigt.
Dat het allemaal een tikkeltje realistischer oogde was misschien ook de reden dat Le Carré regelmatig brieven ontving:
‘Hoe kan ik solliciteren bij de geheime dienst?‘
Sommige lezers vatten zijn verhalen op als de onthullingen van een literaire overloper in plaats van het product van verbeelding. Zoals de voormalige collega van MI6 die Le Carré op een diplomatieke receptie in Washington tegenkwam: ’Cornwell, vuile klootzak!’ Dat hij een schrijver was die toevallig spion was geweest in plaats van een spion die aan het schrijven was geslagen overtuigde niet iedereen. Eens spion, altijd een spion. Dat was Fleming nooit overkomen. Daarvoor was James Bond teveel over the top.
Waar Flemings en Le Carré’s personages James Bond en George Smiley bekende namen in de populaire cultuur zijn geworden, hebben Greene’s hoofdpersonen niet diezelfde bekendheid verworven. Hij introduceerde in ieder nieuw boek een andere figuur. Ian Fleming liet de fictionele held die hij in Casino Royale introduceerde terugkeren in ieder boek dat hij toevoegde aan de reeks, veertien in totaal. Hoewel Le Carré nog wel eens afwisselde in zijn personages, keerde George Smiley vaak genoeg terug zodat hij, zeker in Engeland en mede dankzij de vele televisie- en filmbewerkingen, in bekendheid nauwelijks onderdoet voor James Bond.
Christopher Hitchens stelde eens vast dat waar liefhebbers van de romans van Le Carré hun neus ophalen voor de boeken van Fleming ze dat niet doen voor het oeuvre van Greene. Veelzeggend is ook dat de in 1964 overleden Fleming schittert door afwezigheid in Le Carré’s memoires. Greene daarentegen komt er vaak in voor. Ze hadden dan ook heel wat gemeen: als voormalig geheim agent, succesvol auteur, beiden bereisde mannen van de wereld. Een briefwisseling was het resultaat. Over één kwestie, het heetste hangijzer van de Britse inlichtingenwereld, konden ze het echter nooit eens worden.
Kim Philby
Sinds het overlopen van de Britse dubbelspionnen Guy Burgess en Donald McLean in 1951 naar de Sovjet-Unie gold Harold Adrian Russel Philby, beter bekend als Kim – naar de gelijknamige roman van Rudyard Kipling – Philby (1912-1988) als verdachte. Deze hoge MI6-officier had zijn collega’s gewaarschuwd voor een op handen zijnde ontmaskering. De kranten speculeerden jarenlang over de identiteit van de ‘Derde Man’, een term naar het boek van Greene en de gelijknamige film noire-klassieker die Carol Reed er in 1949 van maakte. Hoewel de verdenkingen nooit hard gemaakt konden worden en de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Harold Macmillan hem in het parlement van alle blaam zuiverde, moest Philby toch gedwongen vertrekken bij MI6. Hij ging aan de slag als journalist. Toen de grond hem in 1963 te heet onder zijn voeten werd, biechtte hij zijn zonden op aan de dienst maar nam evenals Burgess en McLean eerder hadden gedaan de wijk naar Moskou. Het was wereldnieuws die dagen en opnieuw een blamage voor de Britse geheime dienst.
In 1968 verscheen zijn autobiografie My Silent War. Philby bekende dat hij als student aan Cambridge in de jaren dertig marxist was geworden en gerekruteerd was door de KGB. Door zijn charme en geslepenheid bracht hij het tot hoofd van de Britse contraspionage, om ondertussen informatie door te geven aan de Russen. Het kostte vermoedelijk honderden westerse agenten het leven.
Dat vormde voor Graham Greene geen beletsel om het voorwoord van Philby’s boek te schrijven.
‘He betrayed his country – yes, perhaps he did, but who among us has not committed treason to something or someone more important than a country?’
Waar verraad misschien wel het ultieme motief was van Greene’s romans – waar het gaat over moord, overspel en spionage – allemaal vormen van verraad – was Philby’s motief landverraad, aldus Hitchens. Le Carré ziet dat anders. Philby’s motief om zijn land te verraden riekte naar een verslaving aan bedriegerij.
‘Wat begonnen kan zijn als een ideologische betrokkenheid werd een psychologische afhankelijkheid en vervolgens een verslaving. Hij moest en zou het spel op wereldniveau spelen.’
Bij het schrijven van Tinker Tailor Soldier Spy (1974) stond hem Philby voor ogen.
Philby was Greene’s superieur geweest bij MI6 in de periode dat hij naar Afrika werd uitgezonden. Later werkten ze in Engeland samen in St. Albans, de stad waar MI6 naar toe was verplaatst vanwege de Londen Blitz. ‘Niemand zou een betere baas kunnen zijn dan Kim Philby’, schreef Greene. ‘Hij werkte harder dan wie ook en wekte nooit de indruk dat hij het zat was. Hij was altijd ontspannen en niet van zijn stuk te brengen.’ Er vloeide een levenslange vriendschap uit voort die ze, na Philby’s vlucht, onderhielden in hun correspondentie. Bij ieder nieuw boek dat Greene uitbracht, stuurde hij Philby een exemplaar. In de jaren tachtig, een paar jaar voor de val van de Muur, reisde Green regelmatig naar Moskou om een bezoek te brengen aan zijn oude vriend. Philby was doodongelukkig in de grauwe Russische hoofdstad waar hij weliswaar asiel had gekregen, maar waar de KGB hem altijd was blijven wantrouwen. De Britten hadden hem wel erg gemakkelijk laten ontsnappen na zijn ontmaskering. Misschien was hij nog altijd die onverbeterlijke dubbelspion.
Philby was blij met Greene’s bezoek. De twee dronken wodka en haalden herinneringen op aan de goede oude tijd, de urenlange zondagse lunches bij MI6 waarbij niet op een borrel meer of minder werd gekeken. Maar voor het eerst waren ze ook in de gelegenheid om vrijuit te spreken over de twijfel die hen parten had gespeeld, Greene als rooms-katholiek, Philby als communist. Die religieuze en politieke overtuiging maakte hen beiden tot buitenstaanders in het anglicaanse en kapitalistische Engeland.
Behalve hun gezamenlijke verleden bij de inlichtingendienst was er nog iets dat de mannen bond. Hoewel Greene – voor zover bekend – geen dubbelspion is geweest, koesterde hij warmere gevoelens voor de Sovjet-Unie dan voor de Verenigde Staten, zo liet hij in menig interview blijken. Zoals zoveel jonge intellectuelen in de jaren twintig en dertig was hij als student in Oxford korte tijd lid geweest van de communistische partij in Engeland. Maar dat beschouwde hij als een grap. Van autoritair fascisme had hij net zo’n afschuw als van consumentisme en autoritair communisme. Hij hekelde de vervolging en gevangenschap van schrijvers in de Sovjet-Unie. Waar Philby uit afkeer van het kapitalisme – dat voor links vrijwel gelijkstond aan fascisme – had gekozen voor het communisme, opteerde Greene voor het katholicisme.
Als hij zou moeten kiezen, schreef hij een in gezonden brief in The Times in 1967, zou hij liever in Cuba of de Sovjet-Unie wonen dan in de Verenigde Staten. Daar kwam hij trouwens toch niet in, want een visum werd hem steevast geweigerd. Nadat de VS vanaf eind jaren veertig in de greep van de anticommunistische paranoia van senator McCarthy was gekomen, gold Greene er als een paria.
John le Carré stond nooit bekend als een rechtse houwdegen maar integendeel, als iemand die kritisch was op de Amerikaanse Koude Oorlogs-politiek. Toch vond hij het onbegrijpelijk dat Greene een verrader als Philby de hand boven het hoofd bleef houden. Het leidde tot een korte openbare polemiek tussen de auteurs, waar Le Carré later spijt van had.
Zijn vriendschap met Philby, zijn kortstondige lidmaatschap van de communistische partij en zijn herhaalde bezoeken aan de Sovjet-Unie waren er de oorzaak van dat Greene op de FBI-lijst stond van subversieve elementen. In 1954 werd hem de toegang geweigerd tot Puerto Rico, een unincorporated territory van de Verenigde Staten. De autoriteiten, die van hem af wilden, zetten hem op het vliegtuig naar Cuba. Het was niet zijn eerste bezoek aan het tropische eiland voor de Amerikaanse kust. Maar het was tijdens dit verblijf dat Greene het idee voor Our Man in Havana opvatte.
Our Man in Havana
‘Onze man’, dat is James Wormold, een Engelse vertegenwoordiger in stofzuigers die in Havana woont. Hij wordt gerekruteerd door de Britse geheime dienst. Om zijn inkomsten op te pimpen, noodzakelijk voor het extravagante uitgavenpatroon van zijn dochter Milly, verzint hij subagenten en complete inlichtingen. Hij wordt daartoe aangezet door zijn Duitse vriend dr. Hasselbacher, die hem zegt het aangeboden geld te accepteren en zijn verbeelding te gebruiken. Wormold hoeft zich niet schuldig te voelen over deze vorm van bedrog tegenover een inlichtingendienst. De machten van deze wereld, die gewone mensen als willige werktuigen gebruiken, verdienen de waarheid niet. Hasselbachs cynisme doet denken aan Greene’s latere voorwoord bij de autobiografie van zijn vriend Philby.
De verzinsels van Wormold worden steeds grotesker. Maar zijn Londense superieuren zijn in hun nopjes met zo’n getalenteerde agent. Hij verdient een bonus. Als hij op de proppen komt met een ‘grote militaire installatie onder constructie’ in de oost-Cubaanse bergen verlangen ze toch maar fotografisch bewijs. Wormold redt zich uit de situatie door voor te wenden dat een van zijn subagenten is vermoord. Dan verandert fictie in realiteit. De zogenaamde piloot die luchtfoto’s zou maken van de installaties komt bij een auto-ongeluk om het leven. Iemand probeert Wormold te vergiftigen en Hasselbacher wordt vermoord.
Wormold wordt uiteindelijk ontmaskerd als fantast en teruggeroepen naar Londen. In plaats van ontslag en strafrechtelijke vervolging, krijgt hij promotie. De stofzuigerverkoper krijgt een goede functie aangeboden bij de inlichtingendienst en wordt voorgedragen voor een Koninklijke onderscheiding. Dat is de manier waarop de Britse autoriteiten hun mislukkingen plegen te verhullen, door ze in de doofpot te stoppen, wilde Greene maar zeggen.
Voor de meeste lezers is duidelijk dat Our Man in Havana satire is waarin de spot wordt gedreven met de Britse zelfoverschatting over haar plaats in de wereld. Daarmee is Greene’s boek zo’n beetje het spiegelbeeld van Flemings verhalen, die de illusie hoog hielden dat Groot-Brittannië er op het wereldtoneel nog toe deed.
Greene had een gevoelige snaar getroffen. John le Carré, die Greene beslist de ‘meest indrukwekkende overloper van MI6’ noemde, schrijft in zijn memoires hoe hij eind jaren vijftig in de kantine koffie drinkt met de jurist van MI5. ‘Een beminnelijke pijproker, meer familie-advocaat dan bureaucraat, maar die ochtend zat hij in zak en as.’ Op zijn bureau was een drukproef van Our Man in Havana beland. ‘Die Greene zou moeten worden vervolgd.’ Greene had volgens de jurist in zijn boek een accurate beschrijving gegeven van de relatie tussen en de werkwijze van een hoofd van dienst op de Britse ambassade en een agent in het veld. En wat het nog erger maakte: ‘Het is een verdomd goed boek (…) ‘Hij zou achter de tralies moeten.’ Greene bleef op vrije voeten, al kreeg hij wel van MI6 te horen dat hij voortaan beter op zijn tellen moest passen.
Fidel Castro
Anders dan Ernest Hemingway die vanaf de jaren dertig tot 1960 in Havana woonde, zou Greene altijd een bezoeker van de Cubaanse hoofdstad blijven, zowel voor als na 1959, toen Fidel Castro de macht overnam. Tot die tijd gold Cuba en zeker hoofdstad Havana, met zijn casino’s en bordelen, als het Las Vegas in de tropen.
Our Man in Havana kwam uit in oktober 1958, zo’n twee maanden voordat Castro zijn rebellen naar de overwinning leidde. Daarmee kwam een einde aan het losbandige casinokapitalisme onder Fulgencio Batista. De bordelen gingen dicht en Amerikaanse investeerders zagen hun Cubaanse beleggingen in rook opgaan. Hoewel Greene volop had genoten van de prerevolutionaire decadentie onder het Batista-regime, sympathiseerde hij met Castro’s rebellen.
Toen zijn bezoek in 1957 samenviel met de opstand, reisde hij naar de oost-Cubaanse bergen. Daar probeerde hij tevergeefs in contact te komen met de bebaarde rebellenleider.
Net als veel van zijn vorige boeken, werd ook Our Man in Havana verfilmd. Slechts zes maanden na publicatie van het boek arriveerden de Britse regisseur Carol Reed met Greene als scriptschrijver en zijn filmploeg in Cuba. Eerder had het duo succesvol samengewerkt voor The Third Man, waarin Orson Welles een weergaloze acteerprestatie leverde met zijn vertolking van de dood gewaande Harry Lime in het naoorlogse Wenen.
Reed ondertussen maakte zich zorgen. Hoe zou het nieuwe regime tegenover de filmopnames in de straten van Havana staan? Vermoedelijk zou men geen bezwaar hebben tegen het filmproject, waarin de Britse inlichtingendiensten immers werden geridiculiseerd. Het tegendeel bleek het geval. Reed en Greene wekten met hun script een verkeerd beeld van Cuba en zijn inwoners, als mensen die de hele dag muziek maken en verslaafd zijn aan goedkoop vertier en loterijen. Verder moest de film duidelijk maken dat het verhaal speelde onder het oude regime van Batista, zo kreeg Reed van de autoriteiten te horen. Voor Greene was dit een déjà vu. Zoals hem al zo vaak was overkomen, kreeg hij te maken met censuur. Ditmaal niet vanuit de kerk of de puriteinse Britse zedelijkheidswetgeving, maar door het revolutionaire regime van Castro. De marxistische zedelijkheidstheorie bleek opvallende overeenkomsten te vertonen met de protestantse moraalleer, concludeerde ook historicus Eric Howbsbawm. Tegen de tijd dat de Cubaanse leider zelf naar de filmset kwam om kennis te maken met de acteurs en de regisseur was Greene alweer in Londen. Opnieuw miste hij zijn felbegeerde kans om Castro te ontmoeten. In 1966 lukte het alsnog en voerde hij lange gesprekken met Castro, die inmiddels stevig in het zadel zat als minister-president.
Op 30 december 1959 ging Our Man in Havana in première in de Britse hoofdstad. De sterrencast bestaande uit Alec Guinness en Noël Coward (Ian Flemings buurman in Jamaica en goede vriend) stonden niet garant voor de evenaring van het succes van The Third Man. De critici waren teleurgesteld.
Trailer van Our Man in Havana:
Cubacrisis
Misschien wel de grootste uitdaging voor het duizend dagen durende presidentschap van John F. Kennedy vond plaats van 22 tot 28 oktober 1962. Dankzij door spionagevliegtuigen gemaakte luchtfoto’s van Cuba, kwamen de Amerikanen er achter dat de Sovjet-Unie – waarmee Castro zich inmiddels ideologisch had verbonden – bezig was in het oosten van het eiland installaties op te richten waarmee met atoomkoppen bewapende raketten konden worden afgevuurd naar de VS. Kennedy kondigde een blokkade van Cuba aan en bracht zijn strijdkrachten op het hoogste niveau van paraatheid. De vraag was wat de Amerikaanse marine zou doen als de Russische schepen, die met nog meer raketten onderweg waren naar Cuba, geen rechtsomkeer zouden maken. Terwijl de wereld haar adem inhield omdat de kans op een atoomoorlog nog nooit zo groot was, haalde Chroetsjov bakzeil. Zijn schepen keerden terug naar de Sovjet-Unie. Achter de schermen bleek een deal gemaakt te zijn. De Sovjet-Unie zou de Cubaanse installaties ontmantelen, de VS trok haar raketten terug uit Italië en Turkije.
Zoals Greene in 1955 met The Quiet American de nederlaag van de Amerikanen in Vietnam voorzag, bleek ook Our Man in Havana profetisch te zijn. Wormold rapporteerde immers ook over de opbouw van grote militaire installaties in Oost-Cuba, betonnen platforms en het transport van vreemde machines. Zijn superieuren in Londen meenden op het spoor te zijn van een wapen met meer vernietigingskracht dan de waterstofbom. De gelijkenissen tussen Greene’s boek en de gebeurtenissen tijdens de Cubacrisis zijn griezelig nauwkeurig, iets dat waarnemers destijds niet ontging. Er was slechts één verschil: ditmaal waren de constructies maar al te echt.
Volgens John le Carré was Greene met de figuur van Wormold de bedenker van de ‘creatieve informant’. Voor het verzinnen van inlichtingen hoefde Greene maar terug te denken aan zijn eigen ervaring tijdens de oorlog, toen hij als MI6-agent gestationeerd was in Freetown. In die onbeduidende West-Afrikaanse havenstad was het saaiheid troef en gebeurde maar weinig om te melden aan het Londense hoofdkwartier. Greene had tijdens de oorlog heel wat staaltjes van verzonnen inlichtingen voorbij zien komen. De voor de Duitsers en de Britten werkende dubbelspionnen Paul Fidrmuc en Juan Pujol Garcia verhieven het verzinnen van inlichtingen inclusief tientallen niet bestaande subagenten tot ware kunstvorm. Ze deden dat niet uit ideologische overwegingen maar net als Wormold voor het geld.
De creatieve informant is een figuur die we helaas maar al te vaak in de echte wereld tegenkomen, waar inlichtingendiensten maar vooral politieke machthebbers al te gretig geloof willen hechten aan dat wat hen goed uitkomt. Inlichtingendiensten zijn vermaard om hun ontvankelijkheid voor fantasten. CIA-directeur Allen Dulles was een geboren fantast, aldus Le Carré.
Voorafgaand aan de tweede Irak-oorlog lieten de regeringen van Groot Britannie en de Verenigde Staten zich ‘misleiden’ door de tekeningen van een vermeende biologische wapeninstallatie. Ze waren afkomstig van een Iraakse overloper met de codenaam Curveball. Maar Rafid Ahmed Alwan al-Janabi had het allemaal verzonnen. Ondanks waarschuwingen van diverse inlichtingendiensten dat de informatie van Curveball niet deugde, baseerden Bush en Blair er hun casus belli op en deinsde Colin Powell er niet voor terug om de leugens te herhalen in zijn speech voor de Verenigde Naties.
JFK
Hoewel Greene’s politieke visie op Cuba een raadsel blijft, wilde hij van Castro nooit een kwaad woord horen. Fleming daarentegen was de Amerikanen graag van dienst om van de Cubaanse leider af te komen, zo bleek op de avond van 13 maart 1960. Senator John F. Kennedy en zijn echtgenote Jacqueline dineerden die avond met de Britse schrijver. JFK bleek een fan van James Bond. Eenmaal president noemde hij From Russia with Love een van zijn favoriete boeken. De verkoop schoot omhoog. Maar tijdens die genoeglijke avond in Georgetown, een voorstad van Washington D.C., bracht Kennedy het steeds nijpender probleem Castro naar voren.
Castro ontleent zijn populariteit aan zijn charisma, wist Fleming. Zonder zijn baard blijft daar niet veel van over. Flemings plan hield in het afwerpen van pamfletten boven Cuba met daarin het gerucht dat de Russische atoomproeven zoveel radioactiviteit veroorzaken dat bij mannen hun baardhaar uitvalt. Je kon het maar beter van te voren afscheren. Castro zonder baard verliest zijn image. Het volk zal in opstand komen, zo was het idee. Vergezocht?
Ongetwijfeld. Maar de vele pogingen van de CIA om Castro om het leven te brengen met een vergiftigd duikmasker, door hem radioactieve sigaren te laten roken of de maffia op hem af te sturen – ze lijken rechtstreeks aan 007 ontleend – waren maar al te werkelijk. Net als Kennedy was ook Allen Dulles een verwoed lezer van James Bond-boeken.
Bronnen ▼
– John le Carré, De duiventunnel. Verhalen uit mijn leven (2016).
– Graham Green, Een soort leven (1971).
– Christopher Hitchens, Het beste van Christopher Hitchens (2012).
– Christopher Hull, Our Man Down in Havana: The Story Behind Graham Greene’s Cold War Spy Novel (2019).
– Phillip Knightley, Philby. The Life and Views of the K.G.B. Masterspy (1988).
– Ben Macintyre, Een spion onder vrienden. Kim Philby, de grootste dubbelagent aller tijden (2014).
– John Pearson, De Man die James Bond uitvond. Ian Lancaster Fleming (1968).