De Europese expansie en de Nederlandse economie, 1600-1800

Rijk aan de rand van de wereld?
10 minuten leestijd
Het fregat Pieter en Paul op het IJ - Abraham Storck, 1698-1700
Het fregat Pieter en Paul op het IJ - Abraham Storck, 1698-1700

Om twee redenen was Nederland tussen 1600 en 1800 een bijzonder land. Anders dan vrijwel alle andere landen in Europa was Nederland een republiek en die regeringsvorm leek lange tijd veel voordelen te bieden. Geen hof, geen adel, maar eenvoudige, hardwerkende handelsfamilies maakten de dienst uit.

Politieke vluchtelingen en godsdienstige minderheden zochten vaak hun toevlucht in de Republiek, omdat zij daar niet werden vervolgd. Waar kreeg de economie meer kansen dan in Nederland? Een tweede reden was de expansie overzee. Geen land ter wereld heeft zo’n groot handelsimperium opgebouwd in Azië en ook in het Atlantische gebied was Nederland aanvankelijk een belangrijke speler.

In onze ogen botsten deze twee bijzondere kenmerken van Nederland met elkaar. In het overzeese Nederland leken de hardhandige uitroeiing van de bevolking van Banda, evenals de slavenhandel en de slavernij in Oost en West in lijnrechte tegenstelling te staan tot de liberale, tolerante cultuur van het Europese Nederland.

Nu was deze spagaat niet uniek. Ook in het overzeese Engeland en Frankrijk waren de zeden, gewoonten en wetgeving anders dan in het moederland. Dat verschil leidde in die landen tegen het einde van de achttiende eeuw tot onvrede. Niet dat er in die landen werd getwijfeld aan de superioriteit van Europa, maar de Afrikanen, Indianen en Aziaten verdienden toch een minimum aan respect en zouden niet langer als vee verhandeld en verkocht moeten worden. In Nederland ontbrak zo’n discours vrijwel, en dat zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat de handel met verre continenten voor ons land economisch veel meer gewicht in de schaal legde dan voor de veel grotere en anders georiënteerde economieën van de buurlanden met veel meer interne bedrijvigheid. Je zaagt niet de tak af, waarop je zit.

Op zich blijkt die veronderstelling juist. In een schatting van het Nederlandse nationaal inkomen rond 1800 komt het totaal uit op ruim 300 miljoen gulden, waarvan nog niet de helft werd gegenereerd door de landbouw. Ongeveer 20 miljoen was afkomstig uit de handel met Oost- en West-Indië, dus minder dan 10 procent, en daarvan namen de door slaven bewerkte koffie-, suiker- en katoenplantages iets minder dan de helft voor hun rekening. Hoe moeten we die 10 procent wegen? Het zou kunnen zijn dat de langeafstandshandel een veel grotere uitstraling op de economie had dan de landbouw of de binnenlandse handel. De overzeese handel vereiste immers veel planning, ingewikkelde betalingsinstrumenten, grote investeringen en veel, heel veel menskracht. Al die elementen zouden wel eens belangrijker geweest kunnen zijn voor de latere modernisering van Nederland dan bijvoorbeeld de effecten van de landbouw, waar traditie en kleinschaligheid een veel grotere rol speelden.

“Voor vrijwel alle koloniale machten blijkt het overzeese rijk op den duur een economische rem te zijn geworden.

Deze hypothese wordt echter niet door de feiten ondersteund, want de Nederlandse economie moderniseerde niet, maar stagneerde juist aan het einde van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw in vergelijking met de buurlanden. Dat de Nederlandse activiteiten overzee vol risico’s waren, gepaard gingen met veel geweld en onmenselijke werk- en leefomstandigheden, met grootscheepse slavenhandel en slavernij en met een desastreus hoge sterfte onder Europeanen en niet-Europeanen van hoog tot laag, betekende blijkbaar nog niet dat die activiteiten alleen al daarom winstgevend waren en zelfs niet dat ze economisch uitzonderlijk belangrijk waren.

Laten we eerst eens de invloed op de Nederlandse economie van onze ‘nationale trots’, de VOC proberen te meten. Wat heeft deze indrukwekkende onderneming eigenlijk tot stand gebracht? De VOC heeft een beperkt aantal Aziatische luxe producten naar Nederland vervoerd en verkocht, maar zeker geen wezenlijke veranderingen in de economie teweeggebracht. De textiel, de koffie en thee noch de specerijen waren producten die het leven in Nederland en Europa diepgaand hebben veranderd. Ze verscherpten de sociale verschillen, omdat het arme deel van de Nederlandse bevolking die producten niet of niet vaak kon aanschaffen. Het bewijs daarvoor is de trage groei van de afzet: ongeveer 1 procent per jaar. Tegen het einde van de achttiende eeuw consumeerde iedere bewoner van Europa gemiddeld één pond Aziatische producten. De VOC heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat die consumptie in Nederland wat hoger lag dan het Europese gemiddelde, maar ook dan is het effect bescheiden, om niet te zeggen zeer bescheiden.

Dat gold ook voor het aandeel van de VOC in de Nederlandse koopvaardijvloot. Op het jaarlijkse aantal van 4000 schepen maakten de vijftig tot zestig uitvarende en binnenkomende VOC-schepen maar een paar procent uit. Die rekensom doet echter geen recht aan het aandeel van de VOC in de totale Nederlandse scheepstonnage en in het aantal gevaren zeemijlen. De VOC-schepen behoorden immers tot de grootste koopvaardijschepen uit die tijd en ook hun reizen duurden veel langer dan die van schepen met vaarroutes binnen Europa. Ook de waarde van de goederen was veel hoger dan gemiddeld en overtrof in de loop van de achttiende eeuw zelfs de waarde van de ‘moedernegotie’, de handel met de landen rond de Oostzee.

Daar komen we bij de crux van dit verhaal. De bovenstaande cijfers doen uitkomen dat de VOC niet een overheersende positie in de Nederlandse koopvaardij innam, laat staan in de Nederlandse economie als geheel, maar het is opvallend dat die positie in de loop van de achttiende eeuw steeds belangrijker werd. Voor de WIC gold weliswaar het omgekeerde: die Compagnie beëindigde haar commerciële activiteiten rond het midden van de achttiende eeuw, maar de omvang van de Nederlandse handel in het Atlantisch gebied nam toe door de groei van privérederijen. Omdat de Nederlandse handel binnen Europa stagneerde of terugliep, werd Nederland steeds meer een draaischijf van koloniale waren en het is de vraag of dat een stimulans heeft gegeven aan economische vernieuwing.

Het antwoord op die vraag verschilt van eeuw tot eeuw. In de zeventiende eeuw had de Republiek voordeel van haar omvangrijke handel met Azië, Afrika en de Nieuwe Wereld, want die versterkte de positie van Nederland op de Europese goederenmarkt. In de loop van de achttiende eeuw werd het belang van de band met Azië minder uniek, want de buitenlandse concurrentie had niet stilgezeten. Van productinnovatie kon geen sprake zijn, want de VOC produceerde in Azië nauwelijks goederen en zij was vrijwel geheel afhankelijk van Aziatische producenten. Dat wil niet zeggen dat de samenstelling van de retourladingen uit Azië altijd maar gelijk bleef, want er werden procentueel steeds minder dure, hoogwaardige specerijen uit Azië naar Nederland gezonden, en steeds meer textiel, koffie en thee. De VOC moest dus meer en grotere schepen bouwen en in de vaart houden, meer varen, harder werken en meer personeel in dienst nemen en houden, en dat alles voor lagere winsten. Dat proces kan geen opstapje naar, laat staan een goede voorbereiding op een moderne economie worden genoemd.

Was het zonder VOC beter met Nederland gegaan? Dat is niet zeker. De VOC deed een groot beroep op de markt voor zeelieden en zonder de Compagnie was de toestroom van honderdduizenden arme, ongehuwde, jonge arbeidsmigranten naar Nederland veel kleiner geweest. Ook het aantal Hollandse en Zeeuwse mannen dat ter zee voer, zou zonder de VOC geringer zijn geweest, maar onduidelijk is in welke andere sectoren van de economie ze dan emplooi hadden gevonden. Wel zouden al die Nederlandse en buitenlandse personeelsleden van de VOC bij andere werkgevers langer hebben geleefd. De hoge sterfte onder het VOC personeel is al genoemd en waarschijnlijk keerde minder dan de helft van het uitgezonden personeel levend naar Nederland terug, zij het dat de sterfte disproportioneel veel hoger was onder de lagere rangen en vooral onder de VOC-soldaten, van wie verreweg de meesten uit het buitenland kwamen.

Binnenzijde van het oudst bekende VOC-aandeel. Dit document werd in 2010 door een geschiedenisstudent ontdekt in het Westfries Archief in Hoorn
Binnenzijde van het oudst bekende VOC-aandeel. Dit document werd in 2010 door een geschiedenisstudent ontdekt in het Westfries Archief in Hoorn

Wat gold voor de mensen, gold ook voor het geld. De VOC heeft een groot beroep op de Nederlandse kapitaalmarkt gedaan, en het is de vraag wat er met dat geld zou zijn gebeurd als de Compagnie niet had bestaan of eerder ter ziele was gegaan. Door de bijzondere dividendpolitiek van de directie van de Compagnie, de Heren XVII, werden de aandelen in de Compagnie door de beleggers min of meer gelijk gesteld aan staatsobligaties met een rendement van enkele procenten, zoals toen gewoon was. Veel beleggingsalternatieven voor de VOC-aandelen en obligaties waren er niet. Zonder de Compagnie hadden vermogende Nederlanders wellicht meer buitenlandse staatspapieren gekocht en was de rente op de kapitaalmarkt mogelijk een fractie lager geweest.

“In de achttiende eeuw heeft de VOC de relatieve achteruitgang van de Nederlandse economie gedempt, maar zij heeft niet bijgedragen aan de modernisering van de Nederlandse volkshuishouding. Er zou zelfs reden kunnen zijn om te veronderstellen dat Nederland eerder de bakens had verzet en zich eerder had ingespannen om in Europa weer mee te komen als de VOC al rond 1700 had opgehouden te bestaan.”

Was de uitvoer via de VOC belangrijk voor de Nederlandse nijverheid? In de loop van haar bestaan stuurde de Compagnie immers niet alleen maar geld naar Azië voor de aanschaf van Aziatische producten, maar ook goederen zoals het Leidse laken, waarvoor in Japan en China veel belangstelling bestond. Dat heeft sommige takken van industrie meer omzet en winst opgeleverd, maar 2 miljoen is op de totale export van nijverheidsproducten van 15 miljoen wel belangrijk, maar niet essentieel. Zonder de VOC zou een deel van deze producten in Europa zijn verkocht en dat zou door de moordende concurrentie een veel grotere commerciële uitdaging zijn geweest dan de afzet via de VOC.

Kortom, in de achttiende eeuw heeft de VOC de relatieve achteruitgang van de Nederlandse economie gedempt, maar zij heeft niet bijgedragen aan de modernisering van de Nederlandse volkshuishouding. Er zou zelfs reden kunnen zijn om te veronderstellen dat Nederland eerder de bakens had verzet en zich eerder had ingespannen om in Europa weer mee te komen als de VOC al rond 1700 had opgehouden te bestaan. Dan waren er meer kapitaal en arbeid beschikbaar geweest voor nieuwe activiteiten. In de achttiende eeuw was de Compagnie een instrument van de behoudzuchtige regentenelite geworden, die via staatssubsidies de belastingbetalers van Nederland aan hun onderneming lieten meebetalen. Geen wonder dat aan het einde van de achttiende eeuw de VOC voor Patriotten als een rode doek fungeerde. De Compagnie symboliseerde toen alles wat de regentenkliek fout had gedaan.

De handel met Azië mocht dan een relatief beperkte invloed hebben gehad op de Nederlandse economie, dat zou met de handel in het Atlantische gebied wel eens anders geweest kunnen zijn. In die regio ging het immers om de export van goederen en niet van geld, en om de import van bulkproducten en niet van luxe artikelen. Voorts vormden de slavenhandel en de plantageslavernij een essentieel onderdeel van de Atlantische economie, en Nederland zou zich daaraan toch niet bezondigd hebben als die instituties niet flink wat hadden opgeleverd.

Deze veronderstellingen hebben in de geschiedschrijving over het Engelse en Noord-Amerikaanse aandeel in de Atlantische economie tot hevige debatten geleid. Engeland was immers het land met het grootste aantal slaven in zijn koloniën en zijn rederijen vervoerden in de tweede helft van de achttiende eeuw de meeste slaven over de Atlantische Oceaan. Het kon toch geen toeval zijn dat Engeland ook het land was waar de Industriële Revolutie zijn zegetocht was begonnen. Dan ligt het voor de hand om aan te nemen dat de Engelsen en later het Westen als geheel rijk zijn geworden ten koste van de menselijke ellende, de hoge sterfte en de voortdurende discriminatie van de Afrikaanse slaven.

Dat emotionele debat is voor Nederland niet relevant, want in ons land begon de Industriële Revolutie pas laat in de negentiende eeuw, toen de slavenhandel en de slavernij allang waren afgeschaft. Bovendien daalde de omvang van de Nederlandse slavenhandel scherp tegen het einde van de achttiende eeuw, omdat de plantagekolonie Suriname werd geteisterd door een hardnekkige kredietcrisis, die de beleggers kopschuw maakte. Het sterkste argument voor de these dat de Atlantische economie voor Engeland tegen het einde van de achttiende eeuw veel belangrijker was dan voor Nederland ligt in het feit dat rond 1750 in Engeland ongeveer een derde van zijn handel met de Nieuwe Wereld dreef, terwijl dat percentage voor Nederland nog geen tien procent bedroeg.

De handel en productie in het Atlantische gebied mogen dan in Nederland geen doorbraak naar een moderne economie hebben bewerkstelligd, deze activiteiten waren wel in staat om in bepaalde steden en in bepaalde takken van nijverheid relatief veel inkomen te genereren. Het aantal schepen van een naar Atlantische bestemmingen buiten Europa was veel groter dan dat van de VOC, maar nog steeds veel kleiner dan het aantal uittredingen binnen Europa. Dat betekende dat zonder de handel op Afrika en de Nieuwe Wereld de werven in Nederland weliswaar minder groot en talrijk zouden zijn geweest, maar dat er ook zonder Atlantisch gebied nog steeds scheepswerven in Nederland zouden zijn geweest. Dat geldt ook voor de bedrijven die buskruit, geweren, textiel en alcoholica maakten, producten die gebruikt werden om op de kust van Afrika slaven in te kopen en om de slaven op de plantages in de West van kleding te voorzien. Overigens was een flink deel van de door Nederland in het Atlantische gebied verhandelde textiel niet uit eigen land afkomstig, maar uit de buurlanden en uit Azië.

Zelfs voor de aanvoer van tropische landbouwproducten waren de Nederlandse plantagekoloniën niet strikt noodzakelijk, want de meeste ruwe suiker voor de 130 Nederlandse suikerraffinaderijen was afkomstig uit vreemde koloniën, aangekocht in Europese havensteden. Katoen uit het Caribische gebied, een belangrijke stimulans voor de industrialisering van Engeland, had op de modernisering van de achterlopende textielnijverheid in Nederland geen invloed. Bovendien bleek het Atlantische gebied anders dan voor beleggers in Engeland en Frankrijk voor de Nederlandse kapitaalbezitters een bodemloze put, omdat veel plantagehypotheken nooit zijn afgelost. De Nederlandse rederijen, die in het Atlantische gebied opereerden, maakten geen uitzonderlijke winsten. Integendeel, de Nederlandse slavenrederijen hadden het bijltje er helemaal bij neergelegd als ze aan het einde van de achttiende eeuw geen vrijstelling van belasting hadden gekregen.

Rijk aan de rand van de wereld

De geschiedenis van de Europese expansie overzee mag dan vol jongensboekenromantiek zitten, in economisch opzicht blijkt een overzees rijk een tweesnijdend zwaard te zijn geweest. Aanvankelijk heeft de expansie de economie van de deelnemende landen wel gestimuleerd, maar op den duur werd het overzees rijk een alibi om in de moederlandse economie alles maar bij het oude te laten. Portugal, Spanje en Nederland vormen daarvan het bewijs, want die landen zijn tussen 1500 en 1800 van de economische voorhoede in Europa gedegradeerd tot de achterhoede. De modernisering van Frankrijk, Duitsland en België is evenmin in verband te brengen met hun bezittingen overzee en zelfs voor Engeland waren interne factoren belangrijker dan die van overzee. Voor vrijwel alle koloniale machten blijkt het overzeese rijk op den duur een economische rem te zijn geworden. En naast die economische schade komt daar volgens de normen van vandaag nog de humanitaire schade bij, want de geschiedenis van de Europese expansie zat vol met geweld, dwang en discriminatie.

Toch blijft de geschiedenis zich herhalen, want nog steeds zijn er investeerders in het Westen, die denken in de Derde Wereld gouden bergen te kunnen verdienen en nog steeds heersen er in de exportbedrijven daar arbeidsomstandigheden, die de toets van onze kritiek niet kunnen doorstaan.

~ Piet Emmer

De bovenstaande tekst is een – licht gewijzigd – onderdeel van de conclusie uit Piet Emmer en Jos Gommans, Rijk aan de rand van de wereld: Geschiedenis van Nederland overzee (1600-1800) (Amsterdam: Bert Bakker, 2012)

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

0
Reageren?x
×