Duizenden jaren hebben op het eiland Hirta mensen geleefd. Hirta maakt deel uit van de Saint Kilda archipel, gelegen in het noorden van Atlantische Oceaan. De gemeenschap die Hirta sinds twee millennia permanent bewoonde, ging uiteindelijk ten onder door toedoen van fundamentalistische dominees en epidemieën. In 1930 werden de laatste bewoners geëvacueerd.
Ongeveer zestig miljoen jaar geleden was het westen van Schotland bezaaid met actieve vulkanen. In de loop van vele eeuwen koelden de onder de vulkanen gelegen magmahaarden langzaam af en vormden zich enorme hoeveelheden dieptegesteenten, zoals bijvoorbeeld graniet. Miljoenen jaren van erosie legde deze kernen van de vulkanen bloot en één ervan steekt nu op ongeveer 65 km ten westen van het eiland Uist boven de zeespiegel uit: de archipel van Saint Kilda. Waar deze naam vandaan komt is onduidelijk. In elk geval heeft er nooit een heilige van die naam bestaan. Deze aanduiding kwam voor het eerst voor op een Nederlandse kaart uit 1666. De kleine archipel omvat vier eilanden waarvan Hirta (670 ha) het grootste is en waar de hoogste kliffen te vinden zijn van de UK. Het kleine Dun ligt aan het zuidelijk uiteinde van de baai van Hirta, Soay ten noordwesten van Hirta en op een afstand van ongeveer acht kilometer ten noordoosten ligt Boreray. Op het nu onbewoonde Boreray zijn resten gevonden van bewoning in vroeger eeuwen, maar op Hirta bevond zich tot 1930 een kleine gemeenschap die daar al twee millennia woonde en lang een buitenbeentje is geweest van het Britse rijk.
Meer dan vijfhonderd jaar valt Saint Kilda onder de eigendommen van de MacLeods van Harris en zijn de bewoners pacht verschuldigd aan de deze familie. Wanneer de MacLeods precies in het bezit kwamen van Saint Kilda is niet meer na te gaan. Wel schijnt er strijd geweest te zijn tussen de eilanders van Harris en Uist. De legende verhaalt dat er een bootrace gehouden werd tussen de clan van Harris en die van Uist. Wie als eerste zou landen kreeg Saint Kilda in handen. De Uisters lagen nipt voor, maar Colla MacLeod sneed zijn hand af en wierp die op de wal. Een klein offer dat de MacLeods in het bezit van dit ‘juweel van de oceaan’ bracht.
Het afscheid
Op een dag in april 1930 nodigde zuster Williamina Barclay de 36 bewoners van Hirta uit om bij haar op de thee te komen. Dicht opeengepakt in haar woonkamer dronken ze thee en aten ze scones, waarna Barclay de kwestie van evacuatie naar het vasteland aansneed. Na drie jaar te hebben doorgebracht op het eiland was ze tot de conclusie gekomen dat de situatie voor de kleine gemeenschap hopeloos was. Er waren te weinig jongeren over om het vele werk te verrichten en sinds 1927 was er geen enkele baby meer geboren. De gemeenschap werd met uitsterven bedreigd. Schoorvoetend gingen de Kildans overstag en het was aan missionaris Dugald Munro om een verzoekschrift op te stellen aan de Britse regering waarin de bewoners verzochten hen te evacueren. Dat was geen verrassing voor de regering, maar stelde haar wel voor de vraag hoe dat te organiseren, want zij wilde geen precedent scheppen. Belangrijkste vraag was hoe de Kildans te integreren in een nieuwe omgeving en wie van hen aan het werk geholpen zouden kunnen worden. Ook was het zaak de kosten van de evacuatie binnen de perken te houden. De eigenaar van Saint Kilda, Sir Reginald MacLeod of MacLeod, hield zich gedeisd. Hij had uitgerekend dat de Kildans nog flink bij hem in het krijt stonden, maar besloot de achterstallige pacht te laten voor wat het was. Sir Reginald besefte dat evacuatie onontkoombaar was en werkte eraan mee, maar trad niet op de voorgrond, bevreesd als hij was voor negatieve publiciteit. Wel eiste hij van zijn pachters dat zij formeel afstand deden van hun ‘croft’, stukjes land waarover zij pachtrecht hadden. Uiteindelijk werden op het vasteland woningen en werk gevonden, voornamelijk op landgoederen in beheer bij de Forestry Commission en kregen arme Kildans hulp in de vorm van gratis meubels en fietsen.
Nadat op 24 augustus het laatste traditionele ‘postschip’ (een uitgeholde balk bevestigd aan een opgeblazen maag van een schaap) te water was gelaten, gingen drie dagen later de Kildans scheep. Schaarse bezittingen werden ingepakt evenals de wol die nog over was. Het bijeendrijven van de 500 schapen bleek een probleem, want omdat de opbrengst van de verkoop van deze dieren zou worden gebruikt ter bestrijding van de kosten van de evacuatie, weigerden de Kildans een handje te helpen. Dat veranderde toen Dugald Munro voorstelde de evacués een vergoeding te geven voor hun assistentie. De talloze honden wachtte een droevig lot. Voor de Kildans waren ze van geen enkel nut meer en ondanks aanbiedingen vanaf het vasteland voor adoptie werden ze, aan de nek verzwaard met een steen, in zee gooit. Vlak voor het vertrek zegden de evacués de laatste gebeden waarna ze hun huizen verlieten. Een opengeslagen bijbel en een klein hoopje havervlokken bleven achter op tafel.
Een bar oord
Naar hoe Saint Kilda bevolkt is geraakt en waarom mensen zich vestigden in dit barre oord, kan men slechts gissen, maar feit is dat Hirta tweeduizend jaar een permanente bewoning kende en dat er al mensen vertoefden rond het einde van het Neolithicum, zo’n vierduizend jaar geleden. Saint Kilda heeft een ruw klimaat, waar de gemiddelde zomertemperatuur (11,8ºC) maar weinig verschilt met die in de winter (5,6ºC). Gelegen in het hartje van de Noord-Atlantische Oceaan kan het er verschrikkelijk stormen (er zijn windsnelheden geregistreerd van meer dan 200 km/u) en wordt de archipel geteisterd door veel regen (140cm/j), ruim anderhalf keer zoveel als in Nederland. Het verschil tussen eb en vloed bedraagt 2,9m en de wind kan de golven gemakkelijk opzwepen tot een hoogte van 5m. Het is wel voorgekomen dat een storm met onweer zo hevig was dat de bewoners niets anders hoorden dan het gebrul van de wind en het gebeuk van de golven, zelfs de donderslagen verwoeien.
Ooit werd het dorp van de gemeenschap in zijn geheel weggevaagd en het laat zich raden dat er regelmatig schapen van de sokken werden geblazen en in zee belandden. De Kildans waren overigens meesters in het voorspellen van het weer, een vaardigheid die onontbeerlijk was. Hirta heeft een baai waaraan het dorpje is gelegen en daar kunnen schepen afmeren, maar het weer maakt dat dikwijls onmogelijk. Zeker voor het stoomtijdperk was een overtocht naar Hirta riskant en veelvuldig wisten de schippers hun doel niet te bereiken. De Kildans leefden in een isolement en waren tot op grote hoogte selfsupporting. Weliswaar werden zij door de MacLeods voorzien van basisproducten als zout, suiker, thee en meel, maar dagelijks voedsel was er voldoende. Enige opbrengst uit het bewerken van de croft, schapenvlees, weinig vis (visserij was gezien het weer zeer riskant) en als hoofdbestanddeel zeevogels en eieren die in enorme hoeveelheden van de rotsen werden geplukt.
Behalve het regelmatig bezoek van de rentmeester van de MacLeods om de pacht te innen, kwam er af en toe een beambte om geboortes en overlijdens te registreren. Ook mocht Saint Kilda zich verheugen in een bezoek van het schip de ‘Bellona’ in 1901 om de dood van koningin Victoria en de opvolging door koning Edward kenbaar te maken. De inwoners van Hirta leefden in vrijwel complete onwetendheid over wat er in de wereld gebeurde. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog werden zij echter ruw wakker geschud toen een Duitse onderzeeër de voor militaire doeleinden geplaatste zendinstallatie met kanonvuur probeerden te vernietigen. Opmerkelijk is dat het pas in 1971 een monarch van het Britse rijk, koningin Elizabeth II (die alle uithoeken van haar imperium had bezocht), behaagde voet aan wal te zetten op het toen al veertig jaar verlaten oord.
Communisme
Het aantal inwoners van Hirta is nooit hoger geweest dan 180, een aantal dat voldoende is om de gemeenschap in stand te houden. Een gemeenschap die alles eerlijk deelde met elkaar, niemand uitgezonderd. Deze ultieme vorm van communisme – geld was tot aan de tweede helft van de negentiende eeuw een onbekend begrip voor de eilanders – was bittere noodzaak om te kunnen overleven. Materialen die van wezenlijk belang waren, zoals boten en touwen, waren gemeenschappelijk bezit. Er bestond geen hiërarchie, zij het dat mannen en vrouwen hun specifieke taken hadden. Elke dag na het ontbijt en het zeggen van het ochtendgebed, hielden de volwassen mannen van Saint Kilda beraad over wat er zoal gedaan moest worden. Niemand trad op als voorzitter, alle mannen hadden evenveel recht van spreken en besluiten kwamen langs democratische weg tot stand. De eilanders neigden sterk tot onderlinge uniformiteit. Elkaar overtroeven was taboe en alle handelingen waren gericht op het gemeenschappelijk welzijn in plaats van op eigen gewin. En vrijwel alle dingen die de Kildans deden, werden samen en op dezelfde dag verricht. Geen eilander slachtte bijvoorbeeld een schaap op eigen houtje. Nee, als er geslacht werd, slachtte elk gezin een dier.
Van kindsbeen af werden jongetjes getraind in het beklimmen van steile rotsen om later ingezet te kunnen worden bij de vangst van vogels. Interessant daarbij is de vraag of enkels en voeten van de Kildans zich tijdens deze leerperiode en later ontwikkelen tot proporties die verschillen van die van de ‘vastelanders’, of dat sprake is van een genetisch verschil. Niet uitgesloten moet worden dat na de komst van de permanente bewoners sprake was van snelle evolutie (degenen met stevige voeten overleefden en gaven hun genen door), of dat de immigranten in Saint Kilda deze eigenschap al hadden voordat zij arriveerden.
Eieren rapen en vogels vangen
Zeevogels en hun eieren vormde de belangrijkste voedingsbron van de Kildans en die waren in overvloed aanwezig. Jan-van-genten, noordse stormvogels en papegaaiduikers nestelden zich elk jaar in enorme aantallen op de hoge rotsen van de eilanden en op de steile ‘stacs’ die uit zee oprijzen. Vanaf maart, nadat de vogels gearriveerd waren op hun broedplaatsen tot in november – de maand van vertrek – was de gemeenschap intensief bezig met het rapen van eieren en het vangen van de vogels. De eilandbewoners wisten precies hoe die vogels gevangen moesten worden en wanneer en ook dat je van de ene vogel wel en van de andere niet de eieren lukraak kon weghalen. Zo werd er nauwlettend op toegezien dat het enige ei dat de noordse stormvogels legden op de kliffen van Hirta gedurende het seizoen, niet door schapen of honden werd geroofd. Grootschalige eierenroof zou het voortbestaan van de kolonie immers in gevaar brengen. In 1695 haalden vreemdelingen een aantal eieren uit het nest van de stormvogel, maar de Kildans overmeesterden hen en legden de eieren terug. Zozeer was de kleine gemeenschap afhankelijk van het vlees en de olie van deze vogels dat bij invoering van een wet op behoud van zeevogels, voor de Kildans een uitzondering werd gemaakt. Papegaaiduikers streken neer op Dun en Soay en de jan-van-genten op Stac Lee en Stac an Armin nabij Boreray. Eieren van de jan-van-genten en papegaaiduikers werden bij duizenden uit de nesten gehaald en geconsumeerd in de wetenschap dat de vrouwtjes nieuwe eieren zouden leggen.
De hoeveelheden gevangen vogels en geraapte eieren waren gigantisch. Aan het eind van de zeventiende eeuw, toen er 180 mensen woonden op Saint Kilda, schatte een bezoeker dat de Kildans per week 16.000 eieren aten en jaarlijks 22.600 zeevogels verorberden. Honderd jaar later berekende een waarnemer dat de eilandbewoners per jaar bijna 20.000 jan-van-genten haalden van Stac Lee en Stac an Armin. In de negentiende eeuw nam het aantal gevangen jan-van-genten aanzienlijk af en vormde de noordse stormvogel de hoofdmoot van het dagelijks voedsel. De oorzaak van deze wijziging van het menu was niet alleen dat het aantal stormvogels dat neerstreek op Hirta toenam, maar ook dat de olie en veren van deze vogels, die nergens anders broedden in het Verenigd Koninkrijk dan op Saint Kilda, van grote waarde waren voor de MacLeods. De jaarlijkse consumptie van de noordse stormvogel was gedurende de periode vanaf 1830 tot aan het jaar van de evacuatie vrij constant en varieerde tussen 100 en 130 per inwoner.
Het verzamelen van eieren en het overmeesteren van de vogels was geen sinecure. De jacht op de eieren van de jan-van-genten begon met een boottocht naar Boreray of een van de Stacs en dat was op zich al een hele opgave. Was men eenmaal op de plaats van bestemming dan werden touwen aan de rotsen bevestigd en klommen de mannen omhoog met elk een lege kist. Op de top van de stac werden de kisten gevuld met eieren en begon de uiterst moeilijke terugtocht met een gewicht van 25 tot 50 kg op de rug en de eieren moesten natuurlijk wel heel blijven. De jacht op de vogels zelf begon in maart of april met het op grote schaal wegplukken van papegaaiduikers. Honden joegen de vogels uit hun schuilplaatsen waarna een klein aantal van hen werd gestrikt en gebruikt als lokaas. Dat wil zeggen, andere vogels kwamen nieuwsgierig naderbij en werden gepakt. Daarna volgde het ‘oogsten’ van de noordse stormvogel. Midden augustus begaven alle inwoners zich naar de top van de kliffen van Hirta. Door touwen gezekerd daalden de mannen af. Blootsvoets om voldoende grip te hebben op de gladde rotsen. Zodra een richel was bereikt die voldoende houvast bood, begon de slachting. Het aantal nestelende stormvogels op de kliffen van Hirta was zo groot, dat de mannen de dieren voor het grijpen hadden. Na een vogel de nek te hebben omgedraaid schoof de Kildan de kop onder de gordel door die hij droeg. Wanneer hij op die manier zo’n twintig vogels had verzameld werd de bundel vogels opgehaald en begon het proces opnieuw.
Een andere methode om de vogels te vangen was door de klif te beklimmen vanuit zee. Twee mannen, verbonden door een touw, klauterden omhoog en plukten de vogels van hun nest. Dieren die moeilijk bereikbaar waren werden met behulp van een lasso bevestigd aan een bamboestok, op behendige wijze gevangen. De Kildans gebruikten zo ongeveer alles van de vogel. Vlees voor direct gebruik of dat werd opgeslagen in zogeheten ‘cleits’, kleine hutjes waar de wind doorheen speelde, wat het bederf van het vlees voorkwam. De olie werd in jan-van-gentenmagen bewaard om vervoerd te worden naar Harris. Ingewanden werden gebruikt als aas en de beenderen voor bemesting. Ook werden de vogels wel gezouten, maar zout was schaars en duur. Na de veertien dagen durende jacht op de stormvogel namen de Kildans rust om krachten op te doen voor het laatste bedrijf, de vangst van jonge jan-van-genten, de zogeheten ‘guga’s’. Dat gebeurde ’s nachts als de vogels op hun nest zaten. Na de zeereis naar Boreray of een van de stacs sprongen de mannen vanuit de heftig deinende boot op de klif, waarna, verbonden door touwen, een moeizame klim omhoog volgde van om en nabij de 200m. De vogels sliepen, met uitzondering van één die als schildwacht fungeerde. Deze moest als eerste worden gedood, waarna de andere vogels met behulp van een kleine knuppel konden worden afgemaakt.
Honderden vogels werden in de boten geladen die koers zetten naar Hirta. Deze enorme slachtpartijen hadden nauwelijks of geen gevolgen voor het voortbestaan van de vogelkolonies op Saint Kilda. De mensen zouden verdwijnen, niet de vogels.
Orthodoxie als bedreiging
In 1697 bezocht Martin Martin, leermeester van de kinderen van de MacLeods, Saint Kilda en trof daar een volkje aan dat het christelijk geloof aanhing op een vrolijke manier. Zij waren verzot op zang en poëzie, voerden dansjes uit op het kleine strand van de baai waaraan het dorp was gelegen en waren er zich kennelijk niet van bewust dat men elders in de wereld de Zeven Hoofdzonden had ontdekt. Dat zou rap veranderen. In 1705 arriveerde op last van het presbyteriaanse kerkbestuur van Edinburgh, als eerste missionaris dominee Alexander Buchan op Hirta die zich had voorgenomen om ‘de heidense en paapse bijgelovige gewoonten’ van de eilandbewoners uit te roeien. Hij bouwde de eerste pastorie op Hirta en nam het onderwijs aan de kinderen ter hand om ‘de Kildans te verheffen tot het niveau van weldenkende wezens’. Na zijn overlijden volgden diverse missionarissen hem op, maar geen van hen was bereid lang op Saint Kilda te blijven. In 1822 kwam dominee John Macdonald – die later de bijnaam verwierf van ‘Apostel van het noorden’ – aan op Hirta en constateerde dat de kwaliteit van het calvinistisch geloof ernstig te wensen liet. Er werd door de eilanders zelfs gevloekt! Met harde hand ging hij aan de slag en legde het fundament voor een strenge, puriteinse en hardvochtige religie. Vanaf het moment dat Macdonald aan zijn kruistocht op Hirta begon, voltrok zich een niet onbetekenende verandering in de gemeenschap. De Kildans verloren hun vrolijke karakter en hun liefde voor zang en dans. Ontvankelijk als zij waren voor alles wat zweemde naar bijgeloof, slikten zij de predikingen van de dominee voor zoete koek.
Lichtvoetigheid maakte plaats voor het ‘hel en verdoemenisdenken’ van Macdonald. In 1829 werd dominee Neil Mackenzie benoemd op Saint Kilda. Hij zamelde geld in en bouwde een kerk op het eiland. Een zeer sobere kerk, geheel in lijn met de geloofsleer. De vloer was van aangestampte aarde, er was geen preekstoel, geen kruisbeeld en de gelovigen moesten het stellen zonder kerkbanken. Positief was zijn bijdrage aan het opvijzelen van de levensstandaard door hen te leren efficiënt om te gaan met hun landbouwgrond en hun persoonlijke hygiëne niet te verwaarlozen. De bekeringsdrift van de dominee miste zijn uitwerking niet. Het laatste restje eigen cultuur van de Kildans verdween uit hun samenleving en allen werden hartstochtelijke kerkgangers.
Rond 1850 gingen zij op alle dagen naar de kerk, met uitzondering van maandag en zaterdag. Op zondag waren er twee diensten. Deze geloofsijver kostte zoveel tijd dat deze een niet geringe bedreiging vormde voor het voortbestaan van de Kildans, want waar gebeden, gezongen en geluisterd wordt naar predikingen, daar wordt niet gewerkt en geen voedsel verzameld. Dit effect werd nog eens versterkt met de komst van dominee John Mackay in 1866. Hij bleef een kwart eeuw op Hirta en introduceerde een vorm van orthodoxie die zijn weerga niet had. De bewoners volgden hem als gehoorzame schapen. Op zondag waren er drie diensten – wat de Kildans 6,5 uur bezig hield in de kerk – en van zaterdagavond tot zondagmorgen werd iedereen verboden om met elkaar te spreken. Alleen het reciteren uit de bijbel werd nuttig geacht. Op zondag – de sabbat – mocht uiteraard niet gewerkt worden zodat er vanaf zaterdagavond tot maandagochtend niets gebeurde op het eiland. De diensten onder leiding van Mackay waren eentonig. Er was geen orgel of enig ander muziekinstrument en de lofzangen werden ingeluid met een stemvork. De Kildans ploeterden zich braaf door de liederen heen met een totaal gebrek aan gevoel voor harmonie. Een waarnemer beschreef dit als ‘het gehuil van een meute hyena’s’. De boodschap die dominee Mackay uitdroeg in zijn predikingen was beperkt en kwam eigenlijk neer op het uitentreuren dreigen met hel en verdoemenis voor zondaars. Hij was geen begenadigd spreker en wist zijn gemeente meestal niet te inspireren. Wel eiste hij volledige aandacht, zelfs van kleine kinderen wier ouders een reprimande konden verwachten in geval naar de mening van de dominee de aandacht van de kleintjes verslapte. Ooit viel een oude vrouw tijdens een dienst in slaap. Een publieke veroordeling was haar deel, waarbij werd medegedeeld dat er voor haar geen slaap zou zijn in het hiernamaals.
Onder het bewind van Mackay voltrok zich een tweede verandering in het weefsel van de gemeenschap. Door ouderlingen te benoemen die onder meer de taak kregen anderen te controleren op het nauwkeurig nakomen van geloofsverplichtingen. Dat schiep ongelijkheid in een tot dan toe strikt egalitaire samenleving en knaagde aan de wortels van haar bestaan. Op zeventigjarige leeftijd verliet Mackay in 1889 Hirta, waarna er enkele veranderingen plaatsvonden onder zijn opvolger, dominee Angus Fiddes. Zo werd het aantal diensten op zondag teruggebracht van drie naar twee en die duurden veelal aanzienlijk korter dan die van zijn voorganger. Na het vertrek van Fiddes in 1903 kwamen er geen gewijde dominees meer naar Saint Kilda dat het voortaan moest stellen met missionarissen die overigens een blijmoediger geloofsleer uitdroegen. Met name in de periode 1906 – 1909, toen Peter MacLahlan erin slaagde om de lach op de gezichten van de Kildans terug te brengen. De laatste missionaris was Dugald Munro, de man die het verzoek tot evacuatie componeerde. Omdat de missionarissen niet gewijd waren mochten ze niet dopen, huwelijken inzegenen of de heilige communie verzorgen. Elk jaar kwam er een dominee naar Saint Kilda om daarin te voorzien. Toen Munro missionaris was op Hirta, hield de gewijde dominee gedurende vijf dagen elke dag drie diensten. Het wekte geen verwondering dat na de evacuatie van de Kildans alle jongeren het geloof zoals dat werd beleden op Hirta de rug toekeerden.
Om het behoud van de gemeenschap
Wanneer er iemand overleed op Hirta, dan stopte alle werk voor een week. Elke avond was er een wake tot het moment van de begrafenis en voor hen die daarbij aanwezig waren werd een schaap geslacht. Om de dode te herdenken componeerden de Kildans een lofzang waarin de deugden van de overledene werden geprezen. De begrafenis – niet voorafgegaan door een kerkdienst – vond plaats onder alle weersomstandigheden. Grafstenen kenden de Kildans niet. De namen en plaatsen waar de teraardebestelden lagen, gaf men door van generatie op generatie. De Kildans trouwden over het algemeen op latere leeftijd, wat niet betekende dat er onvoldoende nageslacht kwam om het bevolkingsaantal op peil te houden. Honderd inwoners kan als voldoende worden beschouwd en afgezien van een enkele importbruid of -bruidegom werden de huwelijken tussen de Kildans gesloten binnen de eigen gemeenschap. Het gevaar voor inteelt was natuurlijk levensgroot, maar de eilanders waren zich daarvan bewust en letten voortdurend op de mate waarin aanstaande echtelieden aan elkaar verwant waren. Er is dan ook geen enkel geval bekend op Hirta van gevolgen van inteelt.
In 1684 werd Hirta getroffen door een aanval van melaatsheid, wat niet wegneemt dat toen Martin Martin in 1697 het eiland bezocht, hij een levensvatbare bevolking aantrof van 180 zielen. Dat aantal was rond het midden van de achttiende eeuw geslonken tot 88 ten gevolge van een pokkenepidemie. Destijds was sprake van een vrouwenoverschot hetgeen niet onbelangrijk was gezien de noodzaak om de populatie weer op peil te brengen. Dat lukte en tegen het einde van de eeuw was het aantal van 100 bereikt. Ook een cholera-epidemie in 1832 wisten de Kildans te overleven. Het definitieve verval werd ingezet in 1851 toen 36 Kildans besloten hun heil te zoeken in Australië. Er bleven nog 70 inwoners over, waarna de afname niet meer te stoppen was. Zoals hierboven aangegeven was de gemeenschap op Hirta in 1930 geslonken tot een schamele 36 en was evacuatie onvermijdelijk. De bevolkingsafname was dus te wijten aan epidemieën en emigratie en zeker niet aan verlies ten gevolge van verdrinking of een val van de rotsen. De Kildans waren als klimmers niet te overtreffen en met varen betrachtten zij grote voorzichtigheid, want de zwemkunst waren zij niet meester.
Onder de inwoners van Hirta, die weinig natuurlijke weerstand hadden tegen ziektes die heersten op het vasteland als bijvoorbeeld griep of tuberculose, bestond voortdurend de angst dat bezoekers hen zouden infecteren. In het bijzonder vreesden zij de ‘boat-cold’, die soms optrad na een bezoek van vreemden en zo ongeveer alle Kildans het bed deed houden. En dat duurde soms weken, een serieuze bedreiging voor de gemeenschap, zeker als er geoogst moest worden. Maar wat de gemeenschap van Saint Kilda uiteindelijk de das omdeed was ‘Tetanus Infantum’, een neonatale aandoening die Hirta overviel rond 1830. Gedurende zestig jaar stierven 77 baby’s (zo’n 80% van alle geborenen) aan deze ziekte die daarmee de zo noodzakelijke bevolkingsaanwas op gruwelijke wijze in de weg stond. De Kildans accepteerden hun ‘van God gegeven’ lot in onwetendheid van de manier waarop de tetanus-bacterie zijn weg vond naar de pasgeborene. Net als op veel andere eilanden in Schotland werd op Hirta een geboorte niet bijgewoond door een gediplomeerde vroedvrouw (die waren er gewoonweg niet), maar door een zogeheten ‘knee-woman’ (bean-ghluine in het Gaelic). Deze knee-woman had de gewoonte om de doorgesneden navelstreng te omwikkelen met een doek, besmeerd met boter, maar op Hirta werd daar de olie van de stormvogel voor gebruikt. Deze olie bewaarde men in gedroogde magen van de jan-van-gent die regelmatig werden bijgevuld, maar nooit goed gereinigd. Zo zou de tetanusbacterie zich hebben kunnen verspreiden. Zeker is dit verhaal echter niet, want bij geboortes mocht niet door buitenstaanders worden meegekeken en betrouwbare getuigenissen ontbreken derhalve. De ziekte werd uitgebannen nadat Angus Fiddes een opleiding volgde tot vroedvrouw en de strijd tegen de knee-woman uiteindelijk wist te winnen. Goede medische zorg gedurende de laatste dertig jaar van het bestaan van de eilandgemeenschap voorkwam veel verdere ellende, maar het verlies van een aantal generaties ten gevolge van de tetanus kon niet meer worden goedgemaakt. Herbevolking zoals die plaatsvond in andere delen van Schotland was niet aan de orde en dus was de gemeenschap ten dode opgeschreven.
– Steel, T., The life and death of St. Kilda, Fontana/HarperCollins, 1988