Spanje en de Eerste Wereldoorlog

19 minuten leestijd
Alfons XIII tijdens een bezoek aan Parijs in 1913, een jaar voor het begin van de Eerste Wereldoorlog (Publiek Domein - wiki)
Alfons XIII tijdens een bezoek aan Parijs in 1913, een jaar voor het begin van de Eerste Wereldoorlog (Publiek Domein - wiki)

Het economisch zwakke en politiek gefragmenteerde Spanje verklaarde zich neutraal te willen opstellen bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In eerste instantie profiteerde Spanje van het grote conflict, maar gaandeweg ontwikkelde zich een enorme maatschappelijke onrust waarbij arbeiders en werkgevers elkaar letterlijk te vuur en te zwaard bestreden. Het was de opmaat naar de staatsgreep van generaal Miguel Primo de Rivera in 1923.

Politieke fragmentatie

Antonio Maura (in 1910)
Antonio Maura (in 1910)
De moord in 1912 op de uit de Partido Liberal afkomstige premier José Canalejas, luidde een verandering in van het politieke stelsel dat vanaf 1875 in Spanje had gefunctioneerd en dat steunde op het zogeheten turnismo, het stelsel dat de conservatieve Partido Conservador en de meer progressief getinte Partido Liberal in staat stelde elkaar af te wisselen als regeringspartij, met de bijbehorende verkiezingsfraude. Toen koning Alfons XIII de liberaal Álvaro de Figueroa, graaf van Romanones, tot premier benoemde, ontstond binnen de Partido Conservador grote onrust vanwege het felle verzet dat hun leider Maura in het parlement tegen deze benoeming tentoonspreidde. Zijn harde kritiek op de regering – en daarmee impliciet op de monarchie – kwam veel van zijn traditionele aanhangers ongelegen. Zij vreesden dat Maura hiermee het turnismo in gevaar bracht dat hen zolang tot voordeel was geweest en maanden tot kalmte. Een ander deel van de partij keerde zich openlijk tegen Maura en wilde ruim baan geven aan de succesvolle advocaat en parlementariër Eduardo Dato, een pleitbezorger van afschaffing van het corrupte politieke systeem. Een en ander leidde tot het ontstaan van een nieuwe politieke stroming, het maurismo, een ultraconservatieve beweging, streng katholiek en neigend tot fascisme. Deze beweging – die overigens niet geleid werd door Maura zelf – sloeg vooral aan in urbane gebieden bij leden van de gegoede burgerij. Ook binnen de Partido Liberal ontstond een strijd om de macht. Romanones interpreteerde zijn benoeming tot premier als bevestiging van zijn partijleiderschap, maar een deel van de afgevaardigden dacht er anders over en stelde zich achter de meer democratisch ingestelde Manuel García Prieto. In korte tijd waren de partijen die al bijna dertig jaar het politieke toneel beheersten gefragmenteerd en hadden zij voortaan de grootste moeite het stelsel van turnismo te handhaven. Het cliëntelismo, dat tot op dat moment gekoppeld was aan partijen als geheel en waardoor zij de verkiezingsuitslagen naar hun hand konden zetten, was met deze fragmentatie een wapen in handen geworden van personen of minderheden, wat het behalen van een parlementaire meerderheid een stuk lastiger maakte.

Er ontstond ruimte voor andere partijen zoals de uit 1901 daterende regionaal-nationalistische en conservatieve Lliga Catalana en de Partido Reformista. Laatstgenoemde partij was van republikeins-seculiere origine, opgericht in 1912 door Melquíades Álvarez. Deze partij profileerde zich als een gezelschap van competente specialisten, goed in staat om het land te leiden, en streefde naar herstructurering van het politieke systeem in de richting van een democratische monarchie. Onder haar aanhang bevonden zich tal van intellectuelen zoals de filosoof José Ortega y Gasset. Het was overigens nog niet afgelopen met het turnismo. Vanaf de dood van Canalejas tot aan de revolutionaire opstand van 1917 traden nog vijf kabinetten aan, respectievelijk onder aanvoering van Romanones, Dato, Romanones, Prieto en Dato en ook daarna zou het turnismo stand houden, tot aan de staatsgreep in 1923.

Spanje tijdens de Eerste Wereldoorlog

Eduardo Dato
Eduardo Dato
Onmiddellijk na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verklaarde Spanje bij monde van premier Dato neutraal te zullen zijn in het conflict. Begrijpelijk, want het land stond er economisch slecht voor, had een zwak leger, bevond zich diplomatiek in een isolement en had er dus geen enkel belang bij om deel te nemen aan deze oorlog. Dat neemt niet weg dat de oorlog in hoge mate van invloed is geweest op de interne ontwikkelingen in Spanje. Natuurlijk konden de strijdende partijen in de Eerste Wereldoorlog – de Centraal-Europese machten en de westelijke alliantie – beide rekenen op sympathie van delen van de Spaanse bevolking, maar tot daadwerkelijke steun kwam het niet. Conservatieven (legertop, grootgrondbezitters, carlisten, clerus) schaarden zich achter de Centraal-Europese staten en werden als germanófilos aangeduid, terwijl progressieven (republikeinen, socialisten, intellectuelen, middenklasse) aan de kant van de geallieerden stonden, de aliadófilos. Het hof en met name de uit Oostenrijk afkomstige Maria Christina steunden het Centraal-Europese blok. De koning, gehuwd met een Engelse prinses, handhaafde een strikte neutraliteit. Sommige liberalen bekritiseerden de neutrale houding van Spanje en verweten Spanje lafheid. Romanones weidde er in 1914 een beroemd geworden artikel aan onder de titel ‘Neutralidades que matan’ (Dodelijke neutraliteit) en schaarde zich openlijk onder de aliodófilos. Voor hem en zijn geestverwanten stond de West-Europese staatsinrichting model voor Spanje en had dat van de Centraal-Europese machten afgedaan.

De oorlog betekende voor Spanje dat er zich een buitenlandse markt opende voor producten die tot dan toe vrijwel uitsluitend voor de binnenlandse markt werden geproduceerd: textiel, leerwaren, metaal- en chemische producten en voedingsmiddelen. Dat bracht de Spaanse economie in een stroomversnelling en tal van nieuwe fabrieken werden geopend. Transportproblemen veroorzaakten een afnemende import en bevorderden de groei van binnenlandse industrieën die inspeelden op de bestaande vraag naar producten die tot dan toe uit het buitenland werden betrokken. In de urbane gebieden groeide de economie daarom sterk, maar op het platteland, nadat de vraag uit het buitenland naar agrarische producten wegviel, heerste grote werkloosheid wat een stroom van werkzoekenden naar de steden op gang bracht. Dit bracht een enorme sociale onrust met zich mee die nog werd aangewakkerd door een oplopende inflatie, veroorzaakt door het niet kunnen voldoen van de ondernemingen aan de toenemende binnenlandse vraag. Ondanks alle pogingen van de regering om de inflatie tot staan te brengen liepen de prijzen sneller op dan de lonen. In deze situatie besloten de beide grote vakbonden UGT en CNT ertoe de handen ineen te slaan. Op 17 juli 1916 ondertekenden zij het Pacto de Zaragoza met als doel een gemeenschappelijk front te vormen en de regering te dwingen een eind te maken aan de crisis. Romanones, die in 1915 Dato was opgevolgd als premier, liet onmiddellijk de ondertekenaars van het verdrag arresteren, maar kon niet voorkomen dat de vakbonden Unión General de Trabajadores (UGT) en Confederación Nacional del Trabajo (CNT) veel steun kregen, zodat in het voorjaar van 1917 een hecht links front was ontstaan.

De crisis van 1917

Bij militairen van het Spaanse leger was grote onvrede ontstaan over de door de inflatie aangetaste salarissen en onderling bestond onenigheid omdat militairen te velde in Marokko (de Africanistas) vanwege hun verdiensten wel bevorderd konden worden om zo hun financiële positie te verbeteren, terwijl deze mogelijkheid voor hun collega’s op het Iberisch schiereiland ontbrak. Maar vooral de plannen ter reorganisatie van het leger – waaronder een flinke reductie van het aantal divisies – hadden veel onrust gezaaid, vooral onder officieren beneden de rang van kolonel. In tal van kazernes ontstonden syndicaten ofwel junta’s die begin 1917 werden overkoepeld door de Junta Nacional de Defensa in Barcelona. Deze organisatie, eigenlijk alleen bedoeld om de belangen van lagere militairen te behartigen, ontpopte zich als een machtig instrument dat zich onder meer verzette tegen de vriendjespolitiek van de koning bij officiersbenoemingen.

Manuel García Prieto
Manuel García Prieto
Een regelrechte confrontatie tussen de junta’s enerzijds en de koning en de regering anderzijds bleef niet uit. In juni verordonneerde de regering van García Prieto arrestatie van de leiders van het verzet, maar zij gaven niet op en dwongen Prieto tot aftreden. Met de terugkeer van de conservatief Dato als premier werd een mogelijke militaire staatsgreep afgewend. Dato, die niet over een meerderheid beschikte in het parlement, sloot de Cortes en stelde censuur in op de pers. Deze actie zette uiteraard veel kwaad bloed bij de linkse partijen. Het eerste protest kwam vanuit de Partido Reformista die de regering openlijk verweet verantwoordelijk te zijn voor de mogelijke gevolgen van een massaal verzet van links. Niet lang daarna riepen leiders van de Lliga Regionalista in Barcelona alle Catalaanse afgevaardigden op tot een bijzondere zitting: de Asamblea de Parlamentarios de Barcelona. In een manifest stelden de Catalanen dat Spanje door onwaarachtige politici werd geregeerd die niet in staat bleken de junta’s onder de duim te houden. Het enige middel om uit de crisis te komen was voor de assemblee een herziening van de grondwet, gebaseerd op federalistische principes. Een idee dat aansloeg in andere regio’s die net als Catalonië uit waren op verkrijging van autonomie. Deze pogingen tot hervorming vanuit politieke hoek werden ingehaald door de algemene opstand van 13 augustus 1917 die in feite was uitgelokt door Dato en hem een voorwendsel in handen gaf om een mogelijke revolutie in de kiem te kunnen smoren.

Op het moment dat de assemblee in Barcelona bijeenkwam, brak in Valencia een staking uit van transportarbeiders bij de spoorwegen die Dato aangreep om links uit te dagen in opstand te komen. Door de noodtoestand af te kondigen werd de zaak op scherp gezet en na de weigering om op de eisen van de stakers in te gaan riep hun vakbond haar leden op in verzet te komen. Het moment voor UGT en de Partido Socialista Obrero Español (PSOE) om hun oproep te doen voor een algemene revolutionaire staking, was aangebroken. Dat deden zij op 12 augustus met als eis de benoeming van een voorlopige regering die eerlijke verkiezingen en een grondwetsherziening diende voor te bereiden. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de oproep zou uitgaan van de partijen die zich een jaar eerder hadden verenigd in het pact van Zaragoza en waaraan ook de anarchistische CNT zich had verbonden. Maar aan de wensen die UGT en PSOE hadden geformuleerd wilde de CNT nog een aantal zeer onhaalbare eisen toevoegen als vervanging van het reguliere leger door lokale milities, afschaffing van de diplomatie en douanetarieven, scheiding van kerk en staat, nationalisatie van de grond etcetera. Voor de socialisten onaanvaardbaar. Vanaf het begin was de staking een mislukking. Alleen in de grote industriële centra zoals Madrid, Catalonië, Valencia, Baskenland en Asturië vond de oproep gehoor, maar de arbeiders in de rurale gebieden – Castilië en Extremadura – kwamen niet in beweging. En Dato had zich goed voorbereid. Daags na het begin van de staking werden de leiders ervan gearresteerd en kort daarop hadden politie en leger het heft in handen. Alleen in Asturië was het verzet taai – daar deden de anarchisten mee – en moest het leger tot het uiterste gaan om de staking te breken.

De opstand kostte aan ruim honderd mensen het leven en er waren tal van gewonden. Ruim 2.000 stakers werden gearresteerd. Onder hen bevonden zich de stakingsleiders, vooraanstaande figuren als Julian Besteiro van de PSOE en Francisco Largo Caballero van de UGT, die allen veroordeeld werden tot levenslange gevangenisstraf.

Stakers in Barcelona
Stakers in Barcelona

De verkiezingen van 1918

Ondanks het mislukken van de revolutionaire staking was er winst voor links. Koning Alfons XIII besloot na alle politieke leiders te hebben geconsulteerd om Dato plaats te laten maken voor de liberaal García Prieto als premier van een nationaal kabinet waarin ook Francisco Cambó, de vertegenwoordiger van de Lliga Catalana een plaats kreeg. Op 3 november trad de nieuwe regering aan en begon voorbereidingen te treffen voor het houden van eerlijke algemene verkiezingen. Maar voordat het zover was, vonden gemeenteraadsverkiezingen plaats die zowel de conservatieve mauristas (aanhangers van het gedachtegoed van Antonio Maura) als republikeinen en socialisten winst brachten in Madrid. Het was aanleiding voor links om een protestmars te organiseren in de hoofdstad ter ondersteuning van hun eis om de na de staking gevangengenomen leiders, waaronder Julián Besteiro en Francisco Largo Caballero, in vrijheid te stellen. Tienduizenden namen deel aan deze mars waaronder Pablo Iglesias (stichter van de PSOE), Miguel de Unamuno en de republikein Alejandro Lerroux. Het feit dat de veroordeelden waren verkozen als afgevaardigden in de gemeenteraad van de hoofdstad zette dit protest extra kracht bij. Begin 1918 werden de Cortes ontbonden en bij de algemene verkiezingen van 24 februari wisten de gedetineerde stakingsleiders een zetel in het parlement te veroveren. De nieuwe Cortes besloten de gevangenen amnestie te verlenen.

Het politieke landschap bood na de verkiezingen een sterk gefragmenteerd beeld. De conservatieven (Partido Conservador), die vroeger moeiteloos een parlementaire meerderheid wist te behalen, was uiteengevallen in twee fracties waarvan die van de gematigde Eduardo Dato met 98 zetels uit de bus kwam en die van Maura met 31. De ultraconservatieven onder aanvoering van Juan de la Cierva kwamen op 24 zetels. Ter linkerzijde bevonden zich de liberalen van Prieto met 92 zetels, die van de graaf van Romanones met 43, terwijl links-liberalen, geleid door Santiago Alba 29 zetels bemachtigden. Opmerkelijk was het resultaat van de Linkse Alliantie onder aanvoering van Melquíades Álvarez, bestaande uit republikeinen, socialisten en federalisten. Deze alliantie veroverde 35 zetels waaronder zes voor de PSOE. Het ontbreken van vertegenwoordigers van de linkse fracties in de regering maakte het haar moeilijk omdat telkens gezocht moest worden naar parlementaire meerderheden. De regering wankelde toen minister van Oorlog De la Cierva op zijn eentje besloot de nog in behandeling zijnde reorganisatievoorstellen voor het leger per decreet in te voeren. Hiermee schopte hij de machtige militaire junta’s tegen de schenen. Daarbij kwam nog de sociale onrust als gevolg van de steeds groeiende staking van de Posterijen die al voor de verkiezingen begonnen was en die net als in het leger tot vorming van junta’s leidde binnen ambtelijke diensten. Onder dreiging van een militaire staatsgreep besloot de koning de conservatief Antonio Maura opdracht te geven een kabinet van nationale eenheid te formeren. Dit kabinet trad aan op 22 maart 1918, de dag waarop ook de staking bij de Posterijen beëindigd werd.

Het kabinet van Maura – waarin alle belangrijke politieke leiders waren opgenomen – bleek minder stabiel dan men gehoopt had. Belangrijke splijtzwam was de afloop van de Eerste Wereldoorlog. Heftige meningsverschillen ontstonden tussen de aliadófilos, die zich gedurende de oorlog achter de geallieerden hadden gesteld en de germanófilos, aanhangers van de Centraal-Europese mogendheden. Het einde van de oorlog vroeg om herijking van het door Spanje gehuldigde neutraliteitsprincipe en gebrek aan overeenstemming tussen leden van de regering Maura droeg bij aan de val van dit kabinet. Het einde kwam toen Francisco Cambó, minister van Publieke Werken en leider van de Lliga Catalana, een crisis forceerde door in Catalonië de geesten rijp te maken voor het houden van een plebisciet over de autonomie van de provincie. Bijna honderd procent van de Catalaanse gemeenten verklaarde zich voor een autonome status van het gebied en de voorzitter van de Catalaanse Mancomunidad (een gemeentelijk samenwerkingsverband) legde vervolgens een petitie neer bij de premier die door de conservatieve meerderheid van de Cortes werd afgewezen. Cambó en zijn partij verlieten daarop het kabinet.

Met de benoeming van García Prieto tot formateur van een kabinet van liberalen kwam een einde aan het concept van het kabinet van nationale eenheid. García Prieto begon zijn nieuwe regeringsperiode op 11 november 1918, maar hield het slechts enkele weken vol. Zijn opvolger was de liberaal Romanones die bekend stond om zijn genuanceerde opvattingen over het autonomievraagstuk. Diens pogingen om het Catalaanse vraagstuk op te lossen strandden echter in de wanorde die zich rond die tijd van Catalonië en de hoofdstad Barcelona meester maakte.

Spanje en de Volkenbond

Voor de overtuigde aliadófilo Romanones betekende het premierschap een geweldige kans om Spanje een rol te laten spelen op het internationale toneel. Zijn aantreden als regeringsleider van een minderheidskabinet op 5 december 1918 volgde immers vlak na de wapenstilstandsdag van 11 november, waarmee een eind kwam aan de door de geallieerden gewonnen Eerste Wereldoorlog. Spanje bevond zich destijds in een lastige positie. Weliswaar hadden de strijdende mogendheden in de Eerste Wereldoorlog begrip getoond voor het feit dat de Spaanse regering zich neutraal had opgesteld, maar de geallieerden keken nu met enige argwaan naar Spanje en verwachtten dat het land een voorbeeld aan hen nam en de nodige economische hervormingen zou doorvoeren. Internationalisering en modernisering van het economische stelsel van Spanje, veranderingen waar de aliadófilos wel voor voelden, maar die op tegenstand kon rekenen van de germanófilos. Laatstgenoemden waren gelieerd aan geprivilegieerde sectoren van de industrie – met name in Catalonië – die flink hadden geprofiteerd van Spanjes neutraliteit en hun monopolieposities niet wensten op te geven. Ook waren de geallieerden niet erg ingenomen met de activiteiten van het Spaanse leger in Noord-Afrika tijdens de oorlog. Veel militairen waren germanófilos en hadden de Duitsers alle ruimte gegeven om in dat gebied de lokale bevolking op te zetten tegen de Fransen. Zelfs bestond bij de geallieerden, met name bij de Amerikaanse president, twijfel aan het democratisch gehalte van de Spaanse staat. Voor de republikeinen en de meerderheid van de Spaanse intellectuelen die Spanje wilden moderniseren was dit alle reden om een beweging op gang te brengen die toetreding van Spanje tot de door Wilson gepropageerde Volkenbond moest bewerkstelligen.

Largo Cabellero
Largo Cabellero
Romanones rook zijn kans en kondigde aan naar Parijs te gaan voor overleg met de geallieerden, wat hem op een storm van kritiek kwam te staan. Vooral uit conservatieve hoek, waar gevreesd werd voor pressie vanuit de Volkenbond op verregaande democratisering van Spanje. Maar ook progressieven waren sceptisch en gaven Romanones weinig kans. Tegen alle verwachtingen werd de reis van de premier een succes. Dankzij zijn inspanningen werden aan Spanje geen voorwaarden gesteld om het lidmaatschap van de Volkenbond te verkrijgen en kreeg Romanones de gelegenheid om bevredigende oplossingen te zoeken voor de Marokkaanse kwestie. In augustus 1919 trad Spanje officieel toe tot de Volkenbond en toonde direct de wil tot samenwerking door zijn inspanningen op het gebied van de oprichting van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), een agentschap van de Volkenbond. In dit proces speelde de socialistische parlementariër Largo Caballero voor zijn land een belangrijke rol, als leider van de Spaanse vakorganisatie UGT.

Ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen en escalatie van geweld

Hoewel de Spaanse vakorganisaties, de socialistische UGT en de anarchistische CNT bij lange na niet de omvang hadden van hun zusterorganisaties elders in Europa, hadden zij indruk gemaakt tijdens de staking van 1917, waarbij zij er blijk van gaven in hoge mate politiek gemotiveerd te zijn. Daarin verschilden UGT en CNT nogal. Voor de UGT was het belangrijkste politieke doel de creatie van een sociale overheid die betere arbeidsverhoudingen zou kunnen afdwingen, terwijl de CNT juist helemaal geen overheidsbemoeienis wenste. Voor de CNT waren de traditionele verhoudingen in Spanje heilig, waarbij persoonlijke arbeidsovereenkomsten het gebruikelijke patroon vormden.

Tot dan toe hadden politici het probleem van integratie van de vakorganisaties in het staatsbestel wat stiefmoederlijk behandeld, want arbeidsconflicten speelden zich vrijwel alleen af in de urbane gebieden die zich als eilanden bevonden in het overwegend agrarische Spanje. Lokale conflicten dus, die niet de benodigde aandacht hadden van landelijke politici. Maar na de staking van 1917 kon de centrale overheid niet meer heen om het vraagstuk hoe de arbeidsverhoudingen een gedegen wettelijke basis te geven. Geen eenvoudige zaak vanwege de genoemde politieke opstelling van de syndicaten die klassenstrijd hoog in het vaandel hadden en ook vanwege een nieuwe ontwikkeling: de organisatie van de vrije beroepsuitoefenaren zoals advocaten, leraren, ingenieurs en medici. Deze beroepsgroepen kregen steeds meer last van de economische crisis. Naar analogie van de militairen vormden zij lokale junta’s die op regionaal of landelijk niveau uitgroeiden tot krachtige politieke pleitbezorgers van hun belangen. Het was de hoogste tijd om het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen door nieuwe wetgeving, maar er waren grote meningsverschillen tussen politici van diverse huize over de vraag hoever de vrijheid van vereniging zou mogen gaan. De politiek neigde ertoe om te kiezen voor een organisatiemodel dat overeenkwam met dat van de professionele beroepsgroepen wat natuurlijk op verzet stuitte van de klassieke arbeidersorganisaties die een absolute vrijheid van vereniging wensten en alles wat riekte naar corporatisme afwezen. Net als bij de Catalaanse kwestie maakte de toenemende chaos in het land elke redelijke discussie voorshands onmogelijk.

De arbeidsonrust nam na het neerslaan van de staking van 1917 toe en de syndicaten groeiden sterk in omvang. Niet alleen in Catalonië, maar vooral ook in Andalusië, dat sterk te lijden had gehad onder de wegvallende vraag naar agrarische producten en dalende prijzen, werd op grote schaal gestaakt. Het ging daarbij niet meer alleen om verbetering van arbeidsvoorwaarden, maar ook eisten de vakorganisaties dat er een eind kwam aan de archaïsche eigendomsverhoudingen en een begin gemaakt zou worden met de ontwikkeling van nieuwe vormen van exploitatie en productie.

Na de voor de socialisten zo succesvol verlopen verkiezingen in 1918 maakten de syndicaten van de landhervorming een speerpunt in hun programma’s. In die periode – die wel de drie jaar van bolsjewisme wordt genoemd – wortelt de begin jaren dertig formeel opgerichte Federación Nacional de Trabajadores de la Tierra (FNTT, nationale federatie van landarbeiders), gelieerd aan de UGT. Aan de periode van stakingen kwam een eind in 1922 als gevolg van harde repressie en onderlinge strijd tussen anarchisten en socialisten. Gedurende de drie jaar van bolsjewisme werd ook veelvuldig gestaakt in het Baskenland, Asturië en Madrid, maar de meeste aandacht trok de staking in februari 1919 bij een energiebedrijf in Barcelona: de Barcelona Traction Light and Power, doorgaans La Canadiense genoemd.

De staking was goed voorbereid door de gematigde anarchosyndicalist Salvador Seguí en werd door de werkgevers beantwoord met lock-outs (het buitensluiten van arbeiders van werk zonder doorbetaling van loon) die veel kwaad bloed zetten. De staking bij La Canadiense was compleet en Barcelona zat zonder water en licht. Ook reden er geen trams. Het klimaat waarin dit grote arbeidsconflict plaatsvond was buitengewoon gewelddadig. Dat anarchisten het vermoorden van protagonisten uit het vijandelijk kamp niet schuwden was bekend, maar ook de ondernemers schrokken er niet voor terug en lieten zich bedienen door speciale eenheden van pistoleros die tal van aanslagen pleegden. Het waren de Sindicatos Libres, georganiseerd door carlisten als tegenwicht tegen de CNT, vooral bestaande uit jonge arbeiders, die hand- en spandiensten verleenden aan de ondernemers en onder meer verantwoordelijk waren voor de moord op Seguí in maart 1923. Naast de Sindicatos Libres droegen ook groepen bestaande uit gewapende burgers bij aan de escalatie van het geweld: de zogeheten Somatén, milities die oorspronkelijk vooral in rurale gebieden opereerden. Deze vorm van burgerlijke zelfbescherming – vooral tegen bandoleros (struikrovers) – bestond al in de twaalfde eeuw en bereikte een hoogtepunt ten tijde van de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog aan het begin van de negentiende eeuw toen de Somatén vanaf dat moment ingezet werden als beschermers van grootgrondbezitters.

De harde hand van Maura

De altijd tot onderhandelen geneigde premier Romanones probeerde de gemoederen tot bedaren te brengen en drong bij de werkgevers aan op een concessie in de vorm van invoering van de achturige werkdag, een reeds lang gekoesterde wens van de arbeiders. De werkgevers toonden zich echter onverzettelijk en riepen de hulp in van de kapitein-generaal van Catalonië, Joaquín Miláns del Bosch, die besloot om hard in te grijpen, een beslissing waarmee de koning – die vrijwel altijd de kant koos van de militairen – zich kon verenigen. Talloze stakers werden gevangengenomen en overheidsdiensten onder militair toezicht geplaatst. De staking was daarmee gebroken, maar ondanks alles zag Seguí toch lichtpunten, want met zijn actie had hij niet alleen de regering zover gekregen dat zij wilde onderhandelen, maar ook had hij de controle behouden over zijn achterban, die hij ertoe bewoog het werk te hervatten. Daarmee had hij bewezen greep te hebben op de CNT en was de basis gelegd voor normaal arbeidsvoorwaardenoverleg. Resteerde het probleem van de vele gevangenen die onderworpen waren aan het rauwe militaire gezag van Miláns. Toen deze weigerde op de wens tot vrijlating der gevangen in te gaan en ook de werkgevers zich daar niets van aantrokken, kondigde de CNT, zich bewust van haar kracht, een algemene staking af die de Catalaanse hoofdstad nogmaals verlamde, waarop Miláns de staat van beleg afkondigde.

Romanones trachtte Alfons XIII ertoe te bewegen Miláns te vervangen, maar toen de koning opnieuw de kant koos van de militairen restte de premier niets anders dan zijn ontslag in te dienen. Tot nieuwe premier werd Maura, de man van de harde hand, benoemd die de productie militariseerde, de CNT ontbond en hun leiders liet arresteren, terwijl hij de bewaking van de openbare orde overliet aan de milities van de Somatén. Het weerhield de anarchisten er niet van in actie te komen waarop de werkgevers, verenigd in de Federación Patronal, de als zeer wreed bekend staande ex-politieman Bravo Portillo inhuurden om een eigen politiemacht te formeren die ingezet werd tegen de CNT. Eén van Portillos compagnons was een voor de Duitse inlichtingendienst werkende spion die als trait-d’union had gefungeerd tussen de Duitsers en de germanófilos onder de Catalaanse industriëlen. Hij noemde zich baron van Koening en leidde een bende van huurmoordenaars die dood en verderf zaaide onder de anarchisten.

Monumento al Sagrado Corazón (CC BY-SA 2.5 - Miguel303xm - wiki)
Monumento al Sagrado Corazón (CC BY-SA 2.5 – Miguel303xm – wiki)

Behalve dat Maura de lijn volgde van de harde hand, maakte hij als zeer vrome katholiek van Spanje een waar rooms-katholiek bolwerk en richtte hij met steun van een aantal notabelen in 1919 een monument op: het Monumento al Sagrado Corazón (monument van het heilig hart) op de Cerro de los Ángeles, een heuvel iets ten zuiden van Madrid die beschouwd wordt als het geografische centrum van Spanje. Tijdens de inwijding door Alfons XIII refereerde de koning aan de innige relatie tussen kerk en monarchie. Om zich te verzekeren van een goede electorale basis schreef Maura verkiezingen uit, maar dat pakte ongunstig uit voor zijn partij. Een novum, want het was voor het eerst sinds het begin van de restauratie in 1875 dat een zittende regering de verkiezingen verloor. Joaquín Sánchez de Toca, een partijgenoot van Maura, werd per 20 juli 1919 de nieuwe regeringsleider. Hij zette in op verzoening en overleg, maar het was tevergeefs en toen in september van dat jaar een anarchistische actiegroep Bravo Portillo vermoordde, laaide het straatgeweld weer in alle hevigheid op. Binnen de CNT constateerde men het mislukken van de strategie van Seguí en kregen de radicalen en pro-bolsjewieken de overhand.

Nieuwe politieke moorden

Onder zware druk van de werkgevers trad Sánchez de Toca op 12 december af en werd Manuel Allendesalazar – ook afkomstig uit de Partido Conservador – in diens plaats benoemd. Het betekende een terugkeer naar de repressieve politiek van Maura en de bende van Koening werd geen strobreed in de weg gelegd. Om de indruk weg te nemen dat de militairen feitelijk de baas waren, besloot de koning Miláns del Bosch opzij te zetten, maar dat maakte geen einde aan het geweld. Wel namen de werkgevers afstand van de bende van Koening toen bleek dat de valse baron het bestaan had schijnaanslagen te plegen op kapitalisten om zich zo van werk te verzekeren. Aangezien Mauro noch een van zijn opvolgers erin was geslaagd om de rust in Barcelona te laten terugkeren werd Eduardo Dato, de andere politieke zwaargewicht van de Partido Conservado maar tegenpool van Maura, gevraagd een poging te wagen. Hij trad aan op 5 mei, maakte korte metten met Koening, benoemde de verzoeningsgezinde Carlos Blas tot civiel bestuurder van Barcelona en bereidde een aantal sociale wetten voor.

Het hielp niet: de gewelddadigheden in de Catalaanse hoofdstad bleven aanhouden en ook Dato zag zich gedwongen tot een hardere lijn nadat UGT en CNT besloten hadden een gemeenschappelijk front te vormen. Blas werd opzij gezet en vervangen door een hardliner. Daarmee was Dato terug bij af en escaleerde het straatgeweld verder. Eind 1920 vond opnieuw een politieke moord plaats. Francisco Layret, een Catalaanse advocaat en afgevaardigde in de Cortes, die zich had ingezet voor de bevrijding van de arbeiders opgesloten na de staking van La Canadiense, werd door leden van een van de Sindicatos Libres omgebracht. Terwijl de druk vanuit de Cortes op de regering om de bakens te verzetten toenam werd Dato op 8 maart 1921 door anarchisten doodgeschoten. Allendesalazar werd andermaal premier, maar Barcelona vormde niet meer het hoofdpunt van de politieke agenda. De situatie in Marokko vroeg alle aandacht vanwege de oplaaiende Rifoorlog die zou culmineren in de voor Spanje zo pijnlijke ramp van Annual, waarbij het Spaanse leger door de opstandige Riffijnen in de pan werd gehakt. Het voorspel tot de staatsgreep van Miguel Primo de Rivera in 1923.

Overzichtspagina: Geschiedenis van Spanje
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Spanje

Willem Peeters (1944) is redacteur van de website Casa Cultural waarop naast de complete geschiedenis van Spanje en biografieën van prominente Spaanse politici, artikelen te vinden zijn over tal van andere landen en onderwerpen. Zijn speciale aandacht gaat uit naar Amsterdam. Niet alleen schrijft hij over de historie van de hoofdstad, maar ook heeft hij fotoseries gemaakt waarin afbeeldingen van vroeger gekoppeld zijn aan hedendaagse foto's. Regelmatig verzorgt hij lezingen in samenwerking met Station-West, een culturele hotspot in het centrum van Amsterdam.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×