Het Spanje zoals we dat nu kennen ontstond tijdens de acht eeuwen durende Reconquista toen zelfstandige graafschappen en koninkrijkjes zich aaneensmeedden tot een machtig rijk dat later onder Filips II de wereld beheerste. Maar het bleef een conglomeraat van juridisch afzonderlijke delen totdat koning Filips V na de Spaanse Successieoorlog (1714) uniforme wetgeving introduceerde.
Honderd jaar later, tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog toen de Spanjaarden zich ontdeden van het Napoleontisch juk, groeide het Spaanse nationalisme, maar het streven van bevolkingsgroepen naar regionale zelfstandigheid bleef aanwezig. Een streven dat naast het debat over de gevolgen van de Spaanse Burgeroorlog na de Transitie, de politieke verhoudingen in het moderne Spanje in hoge mate heeft beïnvloed. Eerst was het de ETA die vocht voor een zelfstandig Baskenland en nu zijn het de Catalaanse nationalisten die met het streven naar afscheiding Spanje in hun greep houden.
Deel 1: Naar de milleniumwisseling
Dat nooit meer!
Toen na het overlijden van dictator Francisco Franco de vrij onbekende politicus Adolfo Suárez erin slaagde binnen drie jaar Spanje om te toveren van een dictatuur in een volwaardige democratie, keek de wereld in verbijstering toe. Hoe was dat mogelijk en was dat wel te vertrouwen? Was Suárez geen wolf in schaapskleren die, afkomstig uit de franquistische beweging (de Movimiento), gewoon het beleid van Franco wilde voortzetten onder het mom van democratie? En lag het niet in de rede om aan te nemen dat alleen onder leiding van de linkse partijen die zo lang in ballingschap hadden verkeerd, er een echte democratie tot stand kon worden gebracht?
Begrijpelijke vragen, maar de benoeming van Suárez tot premier door koning Juan Carlos I – zij waren goed bevriend – bleek een gouden greep. Suárez wist het gevaar van een nieuwe militaire machtsgreep te bezweren, hij legaliseerde de communistische partij PCE (Partido Comunista de España), wist het vertrouwen te winnen van de socialisten verenigd in de PSOE (Partido Socialista Obrero Español), onderhandelde succesvol met de rechtse AP (Alianza Popular), bracht het nog tijdens de Franco-tijd geïnstalleerde parlement (de Cortes) ertoe zichzelf op te heffen (gesproken werd van het plegen van harakiri), won de verkiezingen van 1977 overtuigend, zorgde voor een algemene amnestiewet en ontwierp een constitutie die in oktober 1978 werd aangenomen door de nieuwe Cortes en vlak daarop bij referendum door het Spaanse volk aanvaard. Geen revolutionaire omwenteling, maar een zorgvuldig uitgevoerde omvorming van de dictatuur naar een democratie van binnenuit. Een prestatie van formaat. Hoe kon dat gebeuren?
Revoluties leiden niet altijd tot prettige situaties. De Russische revolutie eindigde in een van de meest wrede regimes ooit, die in Frankrijk baarde machtswellustelingen als Robespierre en Napoleon en ook Spanje kan ervan meepraten, want de revolutie van 1808 bracht de ultra-conservatieve Ferdinand VII op de troon die een waar schrikbewind voerde. Daar zat het Spanje van 1975 niet op te wachten. Iedereen had schoon genoeg van de vele opstanden, burgeroorlogen en dictatoriale regimes die het land eeuwenlang in hun greep hielden met als tragische apotheose de broederstrijd tijdens de Spaans Burgeroorlog die drie jaar duurde en uitmondde in de harde dictatuur van Franco. Het gevoel van ‘dat nooit meer’ bepaalde het klimaat waarin Adolfo Suárez met de volle ondersteuning van koning Juan Carlos I zijn capaciteiten op vruchtbare wijze kon inzetten. Spanje snakte naar democratie en naar aansluiting bij de moderne West-Europese staten. Daarover bestond consensus bij vrijwel alle politieke partijen.
Toenemend onbehagen
De nog door Franco benoemde Cortes pleegde een jaar na het overlijden van de dictator harakiri door met een grote meerderheid van 435 van de stemmen voor (59 tegen en 13 onthoudingen) de Ley de la Reforma Política (wet op de politieke hervorming) aan te nemen. Ook het daaropvolgende referendum (december 1976) betekende een overweldigende steun van het Spaanse volk aan de Spaanse premier (94 procent voor bij een opkomst van 77 procent). Bij de verkiezingen van 1977 koos Suárez er bewust voor zich te profileren als man van het midden (het midden tussen de AP en PSOE), waarbij hij zich op dezelfde manier positioneerde als de christen-democratische partijen in Europa. Hij won deze verkiezingen, maar de sfeer van consensus die daarvoor zo bepalend was geweest begon af te kalven. Wat binnen democratieën heel normaal is gebeurde ook in Spanje: ideologische polarisatie tussen conservatieve en progressieve partijen. Aan de ene kant stond de UCD (Unión de Centro Democrático) van Suárez met 165 zetels en aan de ander kant de PSOE van Felipe González met 118 zetels (AP en PCE speelden nauwelijks een rol van betekenis met respectievelijk 16 en 20 zetels).
Het feit dat het referendum over de grondwet van 1978 een minder groot succes was dan het referendum het jaar daarvoor (nu 90 procent voor bij een opkomst van 67 procent) was mogelijk een indicatie voor een verminderd vertrouwen van de bevolking in het transitieproces. En inderdaad, het onbehagen groeide, want ofschoon er goede beleidsvoornemens waren, veranderde er in de ogen van de bevolking weinig of niets aan de dagelijkse leefsituatie. De Transitie veranderde Spanje niet onmiddellijk in een paradijs, integendeel, in de beginjaren na de Transitie nam de werkloosheid toe, er heerste hongersnood in het zuiden, strafvervolging tegen abortus verminderde niet – wat een grote protestbeweging teweegbracht – en tegen terroristische aanslagen met dodelijke afloop zoals die van de Baskische bevrijdingsbeweging ETA (Euskadi Ta Askatasuna) wist de regering niet effectief op te treden, waardoor de bevolking in onzekerheid raakte. Dit alles bracht Spanje in een sfeer van desillusie, van ontgoocheling.
Het was niet zo vreemd dat de tegenvallende resultaten van het transitieproces Suárez werden aangewreven. Velen raakten ervan overtuigd dat Suárez gewoon het oude franquistische beleid voortzette. Hij werd – ten onrechte – niet beschouwd als de brenger van vernieuwing maar juist als een obstakel op weg naar echte democratie. En zo kwam het dat medio 1980 Felipe González door het indienen van een motie van wantrouwen de positie van Suárez ondergroef en zijn partij kon profileren als het echte democratische alternatief.
Op 29 januari 1981 kondigde Suárez aan af te treden. De minister van Handel, Leopoldo Calvo-Sotelo was zijn beoogde opvolger. Tijdens het debat over diens benoeming drongen militairen onder aanvoering van luitenant-kolonel Antonio Tejero de congreszaal binnen in een poging de macht te grijpen, maar deze slecht voorbereidde staatsgreep mislukte volledig. Vier dagen later werd in Spanje massaal gedemonstreerd (alleen al in Madrid waren meer dan een miljoen mensen op de been) waarmee de bevolking zich onomwonden tegen de militairen keerde en zich schaarde achter de democratie.
De PSOE aan de macht
In de opmaat naar de verkiezingen in oktober 1982 had de PSOE niet alleen Suárez geattaqueerd, maar ook een visie ontwikkeld op de toekomst van Spanje. Centraal daarin stond de ontwikkeling van een staat van Autonomías, ofwel bestuurlijk zelfstandige gebieden die tezamen het ondeelbare Spanje vormden. Een visie die natuurlijk sterk afweek van het absolute centralisme tijdens de dictatuur van Franco. Ook presenteerde Felipe González plannen om de werkloosheid te bestrijden, de sociale gelijkheid te bevorderen, de veiligheid voor de burgers te handhaven en Spanje op te stoten in de vaart der West-Europese landen.
Met dit programma wist de PSOE een enorme overwinning te behalen. González veroverde met 202 zetels de absolute meerderheid en liet de rechtse AP – die 107 zetels behaalde – ver achter zich. De door Suárez verlaten UCD werd weggevaagd en de ooit zo succesvolle premier kon met zijn nieuwe partij geen enkele vuist maken. In feite was het politieke midden, dat tijdens de Transitie zo’n cruciale rol had gespeeld, verdwenen en kreeg de PSOE alle gelegenheid haar plannen ten uitvoer te brengen. Klinkende resultaten waren de toetreding tot de NATO in 1982 en tot de EEG in 1986.
De PSOE behaalde vier achtereenvolgende verkiezingsoverwinningen en bleef aan de macht tot medio 1996. Tijdens de derde regeringsperiode (1989-1993) werden de socialisten kwetsbaar vanwege beschuldigingen van corruptie en ook verdacht men de regering betrokken te zijn geweest bij de zogeheten ‘vuile oorlog’, bij de activiteiten van de GAL (Grupos Antiterroristas de Liberación), een groep van strijders tegen de ETA die in de periode 1983-1987 vooral op Franse bodem aanslagen pleegde.
Intussen was de Alianza Popular, geleid door Manuel Fraga, (minister in het laatste kabinet van Franco) in een diepe crisis geraakt. De verkiezingsuitslagen van 1982 en 1986 waren dermate teleurstellend dat de AP besloot het roer om te gooien. Tijdens het partijcongres in januari 1989 werd op de oude franquistische fundamenten een nieuwe partij opgericht: de PP (Partido Popular) die een meer liberale koers zou gaan varen en enige afstand nam van het verleden. Fraga werd de eerste president van de PP, maar al in september benoemde de partij een nieuwe leider: José María Aznar, die zich afficheerde als man van het midden en ronduit verklaarde zich nooit te hebben geïdentificeerd met het ‘klassiek Spaanse rechts’, daarmee voorbijgaand aan zijn verleden als lid van de AP. Aznar identificeerde zich graag met Manuel Azaña, premier en president van Spanje tijdens de Tweede Republiek en de Burgeroorlog, die hij een groot patriot noemde, een man met visie. Maar Azaña was een links-republikein die nooit anders heeft geprobeerd om rechts de pas af te snijden en de militaire opstand van 1936 altijd heeft veroordeeld. Een veroordeling die van de AP nooit vernomen is.
Niettemin was deze profilering van de PP als middenpartij een slimme zet op het moment dat de PSOE in de peilingen voorafgaande aan de verkiezingen van 1993 op verlies stond en voor het eerst vreesde haar absolute meerderheid in de Cortes te zullen gaan verliezen. Bedroeg het verschil tussen PSOE en AP in 1982 95 zetels, bij de verkiezingen van 1986 was dit geslonken tot 89 en in 1989 bedroeg dit verschil 68 zetels, een geleidelijke, maar duidelijke neergang. Felipe González besloot een harde campagne te voeren. Hij zette de PP weg als erfgenaam van het franquisme – een beschuldiging die hij eerder uitte aan het adres van Adolfo Suárez – en bestempelde zijn tegenstanders als vertegenwoordigers van het slechtst denkbare rechts in Europa. De PSOE won in 1993 opnieuw de verkiezingen, maar bleef steken op 159 zetels. Het verschil tussen socialisten en de PP slonk tot 18 zetels.
De tweede transitie
Met het verliezen van de absolute meerderheid door de PSOE veranderde het politieke landschap. González moest uitkijken naar steun van een andere partij en die kreeg hij in de vorm van gedoogsteun van de Catalaans-nationalistische partij CiU (Convergència i Unió), die vanaf 1980 de scepter zwaaide in Catalonië onder aanvoering van Jordi Pujol. De Catalanen wilden maar al te graag meer invloed krijgen op het landelijk beleid, want met hun in 1978 verkregen status van Autonomía waren zij nog lang niet tevreden. Het stelsel van autonome gebieden binnen de Spaanse staat was in 1978 ingevoerd en verankerd in de grondwet op aandringen van vooral de Baskische en Catalaanse nationalisten en kreeg geleidelijk zijn beslag onder het motto: Café para todos ofwel gelijke monniken, gelijke kappen, want wat Basken en Catalanen gegund werd, kon andere gebieden natuurlijk niet onthouden worden. Geen ‘status aparte’ dus voor de gebieden die al van oudsher erkend werden als Autonomías. Bij de stemming over de benoeming van de premier in de Cortes kreeg González ook de steun van de Baskische nationalistische partij, de PNV (Partido Nacionalista Vasco).
Het liep al snel mis met de vierde regering González, die van meet af aan geteisterd werd door corruptieschandalen en de mogelijke betrokkenheid bij de vuile oorlog. De premier schreef vervroegde verkiezingen uit, te houden in januari 1996. Aznar, die de overwinning binnen handbereik leek te hebben, voerde een campagne, waarin hij zich andermaal spiegelde aan Azaña en zich posteerde als vaandeldrager van de tweede transitie die de Spaanse politiek zou revitaliseren, zou verlossen van het zelfgenoegzame ‘Felipisme’.
Felipe González wilde het verlies zou klein mogelijk houden en voerde een agressieve campagne. De PP was ooit verweten een wolf in schaapskleren te zijn, maar werd nu door de socialisten als een doberman geafficheerd. Opmerkelijk was dat door links en rechts beelden werden opgeroepen van elkaar die rechtstreeks verwezen naar het verleden, naar de zwart-wit tegenstellingen uit de jaren dertig, beelden uit de Burgeroorlog. De Catalaanse PSC (Partit del Socialistes Catalunya) ging daarin heel ver door Aznar openlijk met Franco te vergelijken. De consensus ten tijde van de Transitie, de wens om in het politieke debat of campagnes niet te verwijzen naar gebeurtenissen in het recente verleden, was ver te zoeken.
Het verkiezingsresultaat loog er niet om, de PP won glansrijk met 156 zetels tegen 141 voor de PSOE. Geen absolute meerderheid echter voor Aznar en ook hij moest elders steun zoeken die hij, net als González voor hem, vond bij de Catalaanse en Baskische nationalisten die kennelijk meer geïnteresseerd waren in de realisatie van hun eigen doelstellingen dan in de politieke kleur van de premier. Bij zijn ambtsaanvaarding in mei 1996 gaf Aznar een lofzang ten beste op de democratie gerealiseerd met de Transitie na de dood van Franco en die was verankerd in de grondwet van 1978. Het was voor het eerst dat de PP formeel de Transitie erkende als fundament van de democratie waarover zij ging regeren. Dat roept de vraag op waarom er een tweede transitie nodig zou zijn als de eerst zo succesvol was geweest. Aznar twijfelde niet, de tweede transitie was de overgang van het in zijn ogen gecorrumpeerde beleid van de PSOE naar een nieuwe, schone politiek.
Deel 2: Verwerking van het verleden
Herinnering aan de opstand van 1936
In 1999 bezocht een delegatie van Spaanse parlementariërs Mexico ter gelegenheid van de zestigste herdenking van het ontstaan van de regering in ballingschap nadat Franco had gezegevierd. Onder de indruk van wat deze regering had moet doorstaan, uitte de vertegenwoordiger van de Baskische PNV zijn bezorgdheid over het feit dat de Transitie het zicht op het verleden had doen verdwijnen, Spanje was beroofd van zijn herinneringen, een uitdrukking die furore zou maken, maar zo verklaarde hij, de belangstelling voor het verleden zou weer opbloeien. Anno 1999 was dat een vreemde opmerking, want vanaf de Transitie zijn er bibliotheken volgeschreven over de oorzaken en gevolgen van de Spaanse Burgeroorlog, iets dat kennelijk aan de aandacht van deze afgevaardigde was ontsnapt.
De delegatie formuleerde een voorstel om een ministeriële commissie in het leven te roepen met als opdracht de gevolgen te analyseren die de diaspora had gehad op de Spaanse bevolking en een antwoord te geven op de vraag hoe recht te doen aan het leed dat de bannelingen en hun nakomelingen hadden moeten doorstaan. Hiermee kon de delegatie van de PP leven, maar er werd onder druk van de nationalisten en linkse vertegenwoordigers een passage aan toegevoegd die de opstand van de militairen van juli 1936 tegen de legitieme republikeins regering expliciet veroordeelde. Dat accepteerden de leden van de PP niet. Het veroordelen van de opstand was een ding, maar het niet vermelden van gebeurtenissen zoals de door links ontketende revolutie van 1934 schoot de PP in het verkeerde keelgat. In de gelederen van de parlementariërs vond een scheiding der geesten plaats over de vraag bij wie de schuld gelegd moest worden van het uitbreken van de Burgeroorlog, twee gescheiden herinneringen aan de gruwelijkheden van destijds. Omdat in de commissie voor Buitenlandse Zaken de PP niet over een meerderheid beschikte werd de door de Mexicaanse delegatie geformuleerde motie aangenomen zonder dat er een letter aan werd gewijzigd. De PP onthield zich van stemming en gaf daarmee impliciet aan de opstand der militairen in 1936 niet te veroordelen.
Het debat over de slachtoffers van de Burgeroorlog
Deze houding van de PP weerhield de bevolking er niet van om bij de algemene verkiezingen in maart 2000 de PP aan de absolute meerderheid te helpen. De PP veroverde 183 zetels tegenover de PSOE 125, waardoor zij bevrijd was van de druk der nationalisten en zich vanaf dat moment kon concentreren op het debat over de talloze moties die werden ingediend met betrekking tot de omgang met het verleden. Zo waren er onder meer voorstellen om guerrillastrijders te rehabiliteren die na afloop van de Burgeroorlog op hun manier het franquisme bestreden1, om de militaire opstand van juli 1936 te veroordelen, om veroordelingen van gefusilleerden te herzien en om massagraven te openen. De indieners van deze voorstellen deden dat vanuit de idee dat de Transitie vanuit democratisch oogpunt tekort was geschoten en een algemene amnesie had veroorzaakt.
Ook al omdat geen van deze voorstellen vooraf besproken waren met de PP, werden zij zonder uitzondering weggestemd. Maar het effect van de debatten was wel dat de confrontatie van oppositie en regeringsgezinden zich niet beperkte tot de interpretatie van wat er zich tijdens de Burgeroorlog en dictatuur had afgespeeld, maar zich toespitste op wat de Transitie had gedaan met al die herinneringen aan het verleden. Vanuit de oppositie werd het gebrek aan belangstelling voor de slachtoffers aangevoerd als argument ter bevestiging van het onvoldoende democratisch gehalte van de Transitie, maar de vraag is of bekommernis om slachtoffers van dictatuur of broederstrijd an sich iets te maken heeft met de kwaliteit van een democratie. Is die bekommernis niet veeleer een kwestie van moreel besef? En waarom brak dat besef pas zo laat door?
De debatten over deze vloed van moties duurde tot eind 2002 – het jaar waarin voor de vijfentwintigste keer het moment van de eerste vrije verkiezingen na de dictatuur werd herdacht – toen door het aannemen van een voor iedereen aanvaardbaar voorstel alle neuzen dezelfde kant op kwamen te staan. Dit voorstel had hetzelfde effect als de wet op de amnestie in 1977. Het was een verklaring waarin werd vastgesteld dat
‘niemand het recht heeft, zoals dat in het verleden gebeurde, door gebruik van geweld zijn doel te bereiken om zijn politieke overtuigingen en totalitaire regimes in te stellen die in strijd zijn met de vrijheid en de waardigheid van alle burgers’.
Deze in zeer algemene termen opgestelde veroordeling van geweld sloeg zowel op de anarchistische opstanden die plaatsvonden in 1932 en ’33 en de socialistische revolutie in en de Catalaanse rebellie in 1934, als op de militaire opstanden van 1932 en ’36 en was geheel naar de zin van de PP. Het tweede deel van het voorstel kwam tegemoet aan de wensen van de oppositie en bevatte de vaststelling van de plicht te streven naar erkenning van het morele recht van alle mannen en vrouwen die slachtoffer waren van de Burgeroorlog en van hen de die daarna leden onder de repressie van de franquistische dictatuur. Een formulering die het democratische Spanje van 2002 verplichtte zich te bekommeren om hun lot en dat van hun familie en nakomelingen. Met deze verklaringen werd het verzoenende karakter van de Transitie en de grondwet herbevestigd.
Maar de regering Aznar gaf aan deze verklaring geen concreet vervolg. In de herfst van 2003 kwam er een verwijt uit Baskische hoek dat de regering nog geen enkele stap had gezet die zou moeten leiden tot heropening van massagraven en dat zij verzoeken van nabestaanden van gevallenen om hulp om de stoffelijke resten van hun familieleden op te sporen met alle mogelijke bureaucratische middelen probeerde te frustreren.
De wet op de Historische Herinnering
Op 11 maart 2004, drie dagen voor de algemene verkiezingen, pleegde Al Qaida een aanslag in Madrid waarbij 193 doden vielen en meer dan 2.000 gewonden. Premier Aznar verwees onmiddellijk naar de ETA als dader, maar dat bleek een dure vergissing. Het kostte de PP de verkiezingsoverwinning. Oppositieleider José Luis Rodríguez Zapatero (PSOE) behaalde de zege door 164 zetels te veroveren tegen de PP van kandidaat-premier Mariano Rajoy 148.
Het was dus niet Aznar, maar Zapatero die als regeringsleider geconfronteerd werd met een aantal moties die betrekking hadden op de erkenning van de rechten van slachtoffers van de Burgeroorlog en de dictatuur. Om te voorkomen dat er weer een lawine van moties op de regering af zou komen, formuleerde zij een vervangende motie die stelde dat het noodzakelijk was dat er een wet kwam waarin
‘compensatie geboden werd aan al die personen die in de uitoefening van hun rechten en vrijheden, verboden door het franquisme en later erkend in de grondwet, persoonlijke schade hadden ondervonden of overleden waren’.
Het was voor het eerst sinds 1977 dat een regering daadwerkelijk een omvattend beleid formuleerde met betrekking tot het verleden.
Wat dit voorstel niet inhield was de instelling van een commissie van waarheidsvinding, daar had niemand kennelijk behoefte aan. De door de socialisten ingebrachte motie werd op 1 juni 2004 aangenomen en tevens werd een Interministeriële Commissie ingesteld die de opdracht kreeg klaarheid te brengen rond de rechten van de slachtoffers en op welke manier zij zouden kunnen worden opgespoord. Eind 2005 kwam deze commissie met een voorontwerp van de Wet van Solidariteit met de slachtoffers van de Burgeroorlog en het franquisme. Dit voorontwerp hield de rehabilitatie in van alle slachtoffers die onrecht waren aangedaan sinds 18 juli 1936 en nam een aantal wensen mee met betrekking tot verhoging van pensioenen en steun aan de families van gevallenen. Ook bevatte het ontwerp maatregelen ter verwijdering van franquistische symbolen uit de publieke ruimte. Speciale aandacht schonk de commissie aan het opsporen en opgraving van verdwenen personen, een buitengewoon ingewikkelde zaak die al in 2000 was opgepakt door verenigingen die als doel hadden:
‘het terugvinden van de historische herinnering’ (Asociaciónes para la Recuperación de la Memoria Histórica)
De commissie deed de aanbeveling deze particuliere initiatieven te ondersteunen in termen van financiering en wetenschappelijke hulp. Dit hield in dat de staat de verantwoordelijkheid voor deze complexe taak privatiseerde.
Het debat over dit voorontwerp legde een opmerkelijk verschil van inzicht bloot. Terwijl het voorontwerp het begrip ‘historische herinnering’ interpreteerde als een persoonlijke en familieherinnering, legden partijen links van de PSOE dit begrip uit als de reconstructie van het verleden als collectieve herinnering. Maar dat is natuurlijk geen taak van de wetgever. De wet op de Historische Herinnering (Ley de Memoria Histórica) werd op 31 oktober 2007 aangenomen.
Deel 3: Basken en Catalanen zetten de toon
Nationalisme in opmars
In juli 1998 zag een verklaring (de zogeheten Declaración de Barcelona) het licht, ondertekend door de Baskische, Catalaanse en Galicische nationalistische partijen, respectievelijk PNV, CiU en BNG (Bloque Nacionalista Galego), waarin de Spaanse samenleving gevraagd werd een dialoog aan te gaan over een ‘nieuwe politieke cultuur’, over een staat die bestaande politiek-juridische entiteiten zou erkennen en het idee van plurinationaliteit zou willen accepteren als basis voor een discussie over de statuten van de Autonomías. In de ogen van de nationalisten gaven deze statuten geen garantie voor het ontstaan van een vorm van zelfbestuur die recht deed aan wat past bij de drie naties zonder staat: Euskadi (Baskenland), Catalonië en Galicië. Eerder zou dit twintig jaar geleden ontworpen systeem de centrale macht versterken dan andersom.
In feite was dit een pleidooi om de grondwet van 1978 aan te passen naar het ooit in de jaren veertig ontwikkelde model van Spanje als een confederatie van vier soevereine naties: de Catalaanse, Baskische, Galicische en Castiliaanse, waarbij onder de laatstgenoemde alle overige delen van Spanje werden begrepen. Deze verklaring was voorafgegaan door een publicatie van intellectuelen die ervoor pleitten om met de ETA een dialoog aan te gaan zonder voorwaarden vooraf. In hun ogen zou het geweld van deze beweging pas ophouden wanneer er een poging werd gedaan tot een politieke oplossing te komen, waarin de Transitie niet voorzag en die betekende dat het bestaande statuut ter discussie zou worden gesteld om meer tegemoet te komen aan de rechten van de Baskische natie.
Euskadi
Niet lang na het verschijnen van deze manifesten bracht de voorzitter van de PNV, Xabier Arzalluz, naar voren, dat onderhandelingen met de ETA, die streefde naar de totstandbrenging van de soevereine natie Euskadi, mogelijk zouden moeten zijn. Na de ETA te hebben verzekerd dat de PNV zou breken met de partijen (PP en PSOE) die erop uit zouden zijn om de Baskische natie te vernietigen, toonde de ETA zich bereid tot een staakt-het-vuren voor onbepaalde tijd en tot een dialoog. Geïnspireerd door de gebeurtenissen in Ierland, kwam op 12 september 1998 de Declaración de Lizarra (Lizarra is de Baskische naam voor het plaatsje Estella) tot stand2, waarin partijen vaststelden dat het conflict met de ETA een politieke oplossing vergde die participatie impliceerde van zowel de Spaanse als Franse regering. De dialoog zou moeten plaatsvinden zonder voorwaarden vooraf en onder erkenning dat de bevolking van Euskadi het laatste woord had met betrekking tot haar toekomst. Een claim op het ooit door de VN geformuleerde zelfbeschikkingsrecht. Twee weken later werd dit nog eens onderstreept door Arzalluz die stelde dat de Basken niets van doen hadden met de grondwet. Voor Juan José Ibarretxe, de toenmalige lehendakari (president) van de Baskische regering, het signaal om het statuut van 1979 ter discussie te stellen en over te gaan tot effectuering van het zelfbeschikkingsrecht dat zou moeten leiden tot erkenning van Euskadi als een vrije staat verbonden aan Spanje.
De redenering van de Basken doet vreemd aan. Het statuut van 1979 was tot stand gekomen om tegemoet te komen aan wensen en verlangens die altijd al leefden bij de Baskische bevolking. Wensen om via zelfbestuur hun eigen samenleving op te bouwen, zowel in economische als sociaal-culturele zin. Welnu, daar waren zij in geslaagd. Rond de millenniumwisseling was het Baskenland – dat volop gebruik maakte van de ruimte die het statuut bood – een welvarende streek met een duidelijk eigen cultuur. De wens om veel verder te gaan en van het Baskenland (inclusief het Franse deel) een zelfstandige staat te maken kan dus nooit gebaseerd worden met een beroep op het zelfbeschikkingsrecht dat volkeren die onderdrukt worden zoals koloniën of etnische groepen binnen een staat die bloot staan aan discriminatie, het recht geeft zich van de onderdrukker te bevrijden en een zelfstandige staat te stichten. Voor de Basken gold dat element van onderdrukking zeker niet. Natuurlijk, tijdens de franquistische dictatuur was sprake van onderdrukking, maar die betrof heel Spanje en het was nadat de democratie in ere was hersteld dat de verschillende bevolkingsgroepen zoals de Basken, volop de ruimte kregen voor het behoud en versteviging van hun culturele verlangens.
Catalonië
Zoals hierboven aangegeven verklaarde José Aznar in 1996 dat het afscheid van de politiek van Felipe González een tweede transitie inhield. Maar voor de Catalanen die hun steun hadden toegezegd aan de aantredende premier had dat begrip een geheel andere betekenis. Toen al zag Pujol de tweede transitie als een nieuwe interpretatie van de grondwet, als het openen van de weg naar volledige erkenning van Catalonië als natie. Pujol sprak van een plurinationaal Spanje waarin diverse naties naast elkaar konden bestaan. Hij rekte het begrip democratie op door niet slechts te refereren aan de garantie van vrijheid en burgerrechten, maar ook aan de erkenning van het bestaan van verschillende bevolkingsgroepen of gemeenschappen. Gemeenschappen met een sterke eigen identiteit zoals de Catalanen en Basken. In de ogen van de Catalaanse nationalisten was de tijd aangebroken om een eind te maken aan het homogene systeem van Autonomías, aan het systeem van café para todos, want daarmee konden de Catalanen niet uit de voeten. Catalonië was geen autonoom gebied zoals bijvoorbeeld Andalusië, maar onderscheidde zich als aparte bevolkingsgroep van alle Spanjaarden. Een interpretatie van het begrip pluriformiteit dat van een andere orde was dan wat Adolfo Suárez ermee bedoelde toen hij tijdens de Transitie sprak over een pluriform Spanje. Suárez had het over een staat waarin bevolkingsgroepen elkaar niet uitsloten, maar trachtten tot overeenstemming te komen. Zo dienden communisten en rooms-katholieken elkaar niet naar het leven te staan, maar samen te werken aan de toekomst van Spanje.
Het was Pasqual Maragall, socialist en opvolger van Pujol als president van Catalonië, die in 2003 voorstelde het statuut van Catalonië onder de loep te nemen en te kijken in hoeverre binnen de kaders van de bestaande grondwet tegemoet zou kunnen worden gekomen aan de verlangens der Catalanen om zo wellicht te komen tot een totale herziening van het systeem van de Autonomías uit 1978. Bij de PSOE viel dat in goede aarde want het nieuwe bestuur van de partij had juist een manifest gepubliceerd getiteld Manifesto socialista para la España del siglo XXI, waarmee beoogd werd een systeem van Autonomías te ontwerpen, geschikt om de eenentwintigste eeuw tegemoet te treden.
Vlak voor de onverwachte verkiezingsoverwinning van de PSOE in maart 2004, verklaarde Juan José Zapatero dat voor de PSOE een herziening van het statuut van Catalonië mogelijk zou kunnen zijn zonder de grondwet aan te hoeven passen, een standpunt dat hij bevestigde bij zijn ambtsaanvaarding toen hij te kennen gaf dat als er al een grondwetsherziening plaats moest vinden, deze beperkt zou moeten blijven tot zaken als de troonsopvolging of de definitieve naamgeving van de Autonomías. Alle partijen steunden de benoeming van Zapatero, behalve de PP die een felle oppositie begon te voeren en gezien haar zetelaantal van 148 elke grondwetswijziging kon blokkeren.
En dus zat er de nationalisten niets anders op dan de bestaande statuten voor de autonome gebieden zo goed mogelijk aan te passen, te beginnen met dat van Catalonië. Dit resulteerde in een wijzigingsvoorstel dat in 2005 door de Catalaanse volksvertegenwoordiging werd aangenomen. Belangrijk element van dit voorstel was de erkenning van Catalonië als natie. De Spaanse Cortes nam genoegen met vermelding van deze term in de preambule, maar dat ging de PP te ver en diende een bezwaarschrift in bij het Constitutionele Tribunaal dat na vier jaar touwtrekken over de legitimiteit van dit instituut de PP gelijk gaf. De Catalaanse nationalisten reageerden woedend met een grote demonstratie onder het motto:
‘Som una nació. Nosaltres decidim’ (Wij zijn een natie. Wij beslissen)
Populisme en afscheid van de tweepartijenstructuur
In mei 2011 ontstond in Spanje de zogeheten 15-M beweging, ook wel de movimiento de los indignados (beweging van de verontwaardigden) genoemd. Deze beweging die van zich liet horen in tal van grote manifestaties, kende een voorgeschiedenis vanaf het uitbreken van de economische crisis in 2008 en verzette zich tegen de in haar ogen verkalkte tweepartijen-structuur die zij als ondemocratisch bestempelde. Het waren partijen die het kapitaal vertegenwoordigden en voorbijgingen aan de wil van het volk. 15-M hanteerde slogans als ¡Abajo el Régimen! (weg met de regering) en Democracia real ¡YA! (echte democratie NU) en schroomde niet om regeringsleiders als Suárez, González, Zapatero en Rajoy neer te zetten als regelrechte dienaren van de belangen van banken, het Pentagon en van Rome. De spontaniteit van 15-M werd voor het eerst omgezet in een politieke strategie door José Antonio Errejón, de theoreticus van Podemos (we kunnen het, ontleend aan het ‘Yes, we can’ van Obama). Hij zag de bestaande structuren en wetgeving als pogingen om de wil tot zelfbeschikking van de bevolking te onderdrukken. De Spaanse staat dreef een vorm van koloniaal bewind dat de collectieve energie uit de Spaanse samenleving had weggezogen.
Een gedachtegoed dat door een groep van professoren van de faculteit der Politieke en Sociale wetenschappen van de universiteit van Madrid werd overgenomen in een poging om greep te krijgen op het politieke debat. Podemos kreeg vorm en onder aanvoering van de charismatische Pablo Iglesias – de professor met de paardenstaart en de casual uitstraling – ging het politieke debat al gauw niet meer over de inhoud, maar over het complete fiasco van de Transitie, over het pact tussen de politieke elites van 1978 die onder de vlag van democratie niets anders hadden gedaan dan het dienen van de franquistische belangen. Maar met de verkiezingen van 2015 in zicht veranderde de toonzetting van de nieuwe partij.
In het besef dat de meedogenloze kritiek op de Transitie wel eens contraproductief zou kunnen uitpakken verklaarde Iglesias dat de Transitie een succes was geweest waarmee de basis was gelegd voor een nieuw transitie, een transitie naar een nieuwe politieke orde. Dat laatste gebeurde in zekere zin want met het succes van Podemos en de opkomende liberale partij C’s (Ciudadanos ofwel Burgers) bij de verkiezingen in december 2015 kwam een eind aan de tweepartijenstructuur. De PP behaalde 123 zetels, PSOE 90, Podemos 69 en C’s 40. Er moest dus een coalitie gesmeed worden, maar dat mislukte. Rajoy bleef aan en er werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven voor juni 2016 die eenzelfde beeld opleverden. PP won licht en kwam op 137 zetels, PSOE op 85, C’s op 32 en Podemos op 45. Opnieuw brak een moeilijke periode van onderhandelingen aan die uitliep op de herverkiezing van Rajoy als premier, daarbij gesteund door C’s.
Het plebisciet van 2015
Op 28 november 2010 veroverde de CiU bij de verkiezingen in Catalonië een overwinning en werd lijsttrekker Artur Mas president van de Autonomía. De nieuwe president wond er geen doekjes om, na de uitspraken van het Constitutionele Tribunaal stond er voor Catalonië maar één weg open, het afdwingen van de status van een zelfstandige staat via een referendum. Daarbij wist hij zich gesteund door de Asamblea Nacional Catalana (ANC), een vereniging die zich inzette voor hetzelfde doel. Deze vereniging werd – net als de andere grote nationalistische organisatie Òmnium Cultural – ruimhartig uit algemene middelen gefinancierd en organiseerde in 2012 een grote manifestatie onder het motto:
‘Catalunya, nou estat d’Europa’ (Catalonië nieuwe staat van Europa)
Voor Mas leek het na dit massale vertoon beklonken: het zelfbeschikkingsrecht wordt geëffectueerd en binnen een paar jaar zou Catalonië middels een referendum zich uitspreken over zijn toekomst.
Maar voor Mas en zijn partij kwam er een kink in de kabel. In juli 2014 bekende de ex-president van Catalonië en partijgenoot van Mas, Jordi Pujol, dat hij al meer dan vijfendertig jaar belasting had ontdoken. En hij was niet de enige, de heersende elite van Catalonië bleek vergeven te zijn van mensen die het met de wet niet erg nauw namen. Bevreesd dat dit alles zijn partij op langere termijn aanzienlijk electorale schade zou kunnen berokkenen, kondigde Mas verkiezingen af voor september 2015, waarmee de voor de nationalisten goede uitslag van het op 9 november te houden referendum – dat door het Constitutionele Tribunaal onwettig werd verklaard – zou worden bevestigd. Die verkiezingen, zo legde Mas uit, waren niet primair voor het parlement, maar dienden beschouwd te worden als een plebisciet over de vraag of Catalonië een zelfstandige staat moest worden of niet.
Bij de verkiezingen van 27 september voerde Mas de gelegenheidslijst aan van JxSí (Junts per Sí) een combinatie van zijn eigen partij de CiU en de links-nationalistische ERC (Esquerra Republicana de Catalunya) van Oriol Junqueras. Op deze lijst prijkte ook de naam van Carme Forcadell, voorzitter van de ANC. Voorafgegaan door een enorme campagne ten gunste van het ‘ja’ op het plebisciet, waarbij de Spaanse staat werd afgeschilderd als dief en exploitant van Catalonië, behaalden de nationalisten een mager resultaat, 62 van de 135 zetels, niet genoeg voor een absolute meerderheid en 9 zetels minder dan bij de vorige verkiezingen in 2012 toen CiU en ERC met gescheiden lijsten uitkwamen. Maar er was een oplossing voor dit probleem, want er was nog een derde nationalistische partij, de CUP (Candidatura d’Unitat Popular), die pleitte voor een groot Catalonië, dat wil zeggen een aparte staat die alle gebieden bevatte waarin het Catalaans werd gesproken, dus ook delen van Frankrijk.
Ofschoon met de 10 zetels van CUP erbij de nationalisten een royale meerderheid hadden in het parlement, was er geen sprake van een meerderheid in stempercentages. JxSí en CUP scoorden tezamen 47,8 procent van de stemmen3) en dat is beslist geen overtuigend ‘ja’ voor Catalonië als zelfstandige staat in Europa zoals de leider van CUP na afloop van de verkiezingen dan ook verklaarde. Toch ging CUP overstag en steunde JxSí, maar eiste wel het aftreden van Artur Mas en de benoeming van Carles Puigdemont die zij zagen als niet besmet te zijn met het ‘pujolisme’.
De onafhankelijkheidsverklaring
In september 2017 werd duidelijk dat de nationalisten hard wilden doorzetten en daarbij de vigerende democratische regels niet al te nauw te nemen. Zo bestond de sinds 2015 zittende parlementsvoorzitter Carme Forcadell het om niet alleen de oppositie de mond te snoeren, maar ook om in een openbare meeting haar gehoor te waarschuwen voor de franquistische dictatuur waaronder hun natie gebukt ging. Het zette de toon voor het Catalaanse referendum over de onafhankelijkheid dat op 1 oktober gehouden werd, ondanks het feit dat het door Constitutionele Tribunaal als ongrondwettig was verklaard. De uitkomst van dit ‘referendum’ liet een opkomst zien van 43 procent waarvan 90 procent de vraag of Catalonië een zelfstandige staat moest worden met ‘ja’ beantwoordde. Volgens de Catalaanse president Puigdemont had Catalonië met die uitslag het recht verworven om zich een zelfstandige staat te noemen en op 27 oktober voegde hij de daad bij het woord.
De onafhankelijkheidsverklaring werd door het Catalaanse parlement aangenomen met 70 stemmen voor, 10 tegen en 2 blanco nadat 53 afgevaardigden van de oppositie-partijen uit protest de zaal hadden verlaten. En zo keurde de nationalistische meerderheid in het parlement – gebaseerd op het in 2015 behaalde percentage van 47,8 procent – een besluit goed verwijzend naar de uitkomst van een referendum waarbij een meerderheid van de bevolking ofwel thuis was gebleven ofwel tegen had gestemd. Een in veler ogen flagrante schending van de regels van het democratische spel waarvoor Puigdemont de handen van de lidstaten van de EU niet op elkaar kreeg.
De Spaanse premier en leider van de PP, Mariano Rajoy, reageerde onmiddellijk met de inwerkingstelling van artikel 155 van de grondwet. Het was voor het eerst dat hiervan gebruik gemaakt werd sinds de geboorte van de grondwet in 1978. Motief voor Rajoy was dat de constitutionele orde hersteld diende te worden. Het Catalaanse parlement werd ontbonden en vice-premier Soraya Sáenz de Santamaría werd benoemd tot president tot aan de verkiezingen in december. Op 31 oktober verklaarde het Constitutioneel Tribunaal de onafhankelijkheidsverklaring ongeldig. Puigdemont en enkele van zijn ministers weken uit naar België. Een zelfgekozen ballingschap om vervolging door de Spaanse justitie wegens rebellie te voorkomen. Twee dagen later werden diverse leden van de Catalaanse regering opgepakt, waaronder ERC leider en vice-president Oriol Junqueras. Aan België werd verzocht om uitlevering van Puigdemont. Of de banneling, die in Duitsland werd aangehouden, uiteindelijk het lot zal ondergaan van zijn gearresteerde collega’s, is nog niet duidelijk.
Recente ontwikkelingen
De verkiezingen in Catalonië van 27 december 2017 brachten een overwinning voor de als een raket omhoog gekomen gematigde, landelijke partij Ciudadanos van Albert Rivera. Scoorde deze partij bij de Catalaanse verkiezingen van 2012 9 zetels, in 2015 waren dat er 25 en nu werd C’s met 36 zetels de grootste partij. De nationalisten, JuntsxCat (Junts per Catalunya) plus ERC, behaalden tezamen 66 zetels, net niet de absolute meerderheid.
Podemos kreeg met 8 zetels enige voet aan de grond en hekkensluiters waren CUP en PP met 4 zetels. Na twee stemrondes werd Joaquim Torra uit Puigdemonts partij JuntsxCat tot president verkozen. Dit keer een minderheidspositie voor de nationalisten, niet alleen op basis van behaalde stemmen, maar ook in zetelaantallen.
Op 11 juni 2018 werden uitspraken gedaan in een enorm corruptiezaak waarbij politici van de PP betrokken waren (de zogeheten zaak-Gürtel). Het ging daarbij onder meer om omkoping van ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen voor het verkrijgen van vergunningen en contracten. Er werden zware gevangenisstraffen opgelegd. De positie van Rajoy wankelde en PSOE-leider Pedro Sánchez greep zijn kans. Een door hem ingediende motie van wantrouwen kreeg voldoende steun en Rayoy trad af. Enkele dagen later presenteerde Sánchez zijn nieuwe kabinet. Sánchez mag proberen de Catalaanse kwestie tot een goed einde te brengen. Zoals geestverwant van Sánchez en voormalig PvdA voorman Joop den Uyl dat noemde:
‘proberen de boel bij elkaar te houden’.
Overzichtspagina Spaanse geschiedenis
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Spanje
2 – Het pact van Lizarra hield stand tot november 1999 toen de ETA het opzegde vanwege het gebrek aan voortgang om in januari 2000 het geweld te hervatten.
3 – Het kiessysteem in Catalonië bevoordeelt de kiezer van het platteland. Stellen we het gewicht – in termen van parlementaire vertegenwoordiging – van de kiezer in het district Barcelona op 1, dan bedragen die van Girona, Lleida en Tarragona respectievelijk 1,6, 2,4 en 1,6. En daar profiteren de nationalisten van die in Barcelona een geringere aanhang hebben dan in de andere districten.
Bron: Julía, S., Transición, Historia de una política española (1937-2017), Galaxia Gutenberg, Barcelona 2017.