De mallejan, fonteiniers, de haha, een rechtpers en beer. Het zijn begrippen die de hedendaagse tuinier niet snel zal associëren met tuinieren. Ooit behoorden ze echter tot het alledaagse vocabulaire van hoveniers. Historicus Lenneke Berkhout (1959), die in 2022 promoveerde met haar onderzoek ‘de wereld van hoveniers van de prinsen en prinsessen van het Huis van Oranje-Nassau’, legt al deze en andere historische horticulturele termen uit in Hoveniers en tuinbazen. In dit boek belicht ze de West-Europese cultuurgeschiedenis van het tuinieren door de eeuwen heen met de nadruk op de periode van de zeventiende tot en met de twintigste eeuw.
Voorafgaand aan de tweede helft van de twintigste eeuw was het bezitten van een tuin in West-Europa slechts voorbestemd voor de elite. Zonder gemechaniseerde hulpmiddelen was tuinieren arbeidsintensief en goed gesorteerde tuincentrums met voordelige prijzen waren verre toekomstmuziek. In Nederland waren het vooral leden van het koningshuis en de adel en rijke kooplieden die zich de kosten konden veroorloven.
Meester-hovenier
In haar boek zet Berkhout echter niet deze tuineigenaren, maar de tuinmannen centraal. Zo iemand was Samuel van Staden (ca. 1663-1730) die het vak leerde in de tuin van Huis Soestdijk, het jachtverblijf van prins Willem III van Oranje, waar zijn vader als hovenier werkte. In 1714 zou Samuel hier en in de tuinen van Het Loo aangesteld worden als directeur en opzichter, na eerder ook al gewerkt te hebben als meester-hovenier in de tuinen van Huis ten Bosch.
De tuinen van Het Loo waren volgens de schrijfster het antwoord van Willem III op de baroktuinen in Versailles van de Franse koning Lodewijk XIV. Weliswaar waren de tuinen van de koning der Nederlanden veel kleiner van omvang, maar de waterwerken van Het Loo zouden de Zonnekoning volgens de schrijfster hebben doen tandenknarsen van jaloezie (al heeft hij ze nooit in werkelijkheid gezien). Fonteinen waren in de achttiende eeuw bij uitstek elementen in koninklijke tuinen om mee te pronken. Het omhoog spuiten van water tarde de natuurwetten en symboliseerde de monarchische macht. Fonteiniers werden aangesteld voor het beheer en onderhoud. Door de lage ligging van de tuinen van Het Loo ten opzichte van de omringende heuvels is er een natuurlijk verloop dat zorgt voor een krachtige waterdruk. In de vlakke omgeving van de tuinen van Versailles is hiervan geen sprake. Berkhout schrijft:
Meer expertise
De carrière van Samuel van Staden en die van andere gerenommeerde tuinmannen wordt door de auteur gebruikt om verschillende ontwikkelingen in de tuingeschiedenis te beschrijven. Een daarvan heeft betrekking op de tuinmannen zelf. Terwijl de tuinen groter werden en het onderhoud complexer, werd het ambacht van leidinggevende tuinman ook ingewikkelder. Was er voor het bijhouden van een kloostertuin in de Middeleeuwen nog weinig expertise nodig, voor tuinmannen zoals Samuel van Staden waren basiskennis van planten en het beheersen van eenvoudig tuinmanswerk niet toereikend. Zo moesten hoveniers voor het ontwerpen en aanleggen van tuinen meet- en rekenkunde beheersen en vergde het aansturen van personeel vaardigheden op het gebied van leidinggeven en administreren. De schrijfster concludeert:
“Niet de snoeischaar maar de ganzenveer werd langzamerhand hun belangrijkste gereedschap.”
Een andere ontwikkeling die beschreven wordt, is hoe het uiterlijk van tuinen veranderde. Was in de tijd van Samuel van Staden de geometrische tuin nog populair, gekenmerkt door rechte paden en strakke buxushagen, in de achttiende eeuw won de landschapstijl aan populariteit. Waar voorheen de tuin werd beschouwd als overwinning op de natuur, werd in deze nieuwe stijl juist het natuurlijke landschap geïmiteerd. Kronkelende beekjes, niet-symmetrische vijvers, slingerpaden en bosachtige aanplanting moesten een romantisch beeld oproepen van de wilde natuur. Deze werd niet langer als vijandelijk beschouwd, maar als plek om jezelf geestelijk te verrijken en tot rust te komen. “Omgeving en tuin moesten volgens de landschapsstijl een eenheid vormen”, zo legt de auteur uit.
“Zichtbare omheiningen verdwenen om het omliggende landschap te betrekken bij de tuin.”
Een zogenoemde haha, in de vorm van een verdiepte droge of natte greppel, functioneerde als ‘natuurlijke’ omheining om vee en wild buiten de tuin te houden. Berkhout: “Wandelaars zagen de greppel pas wanneer zij ervoor stonden en verbaasd uitriepen: ‘(h)aha!’”
Import
Het boek bevat ook informatie over hoe de plantendiversiteit in tuinen toenam. Hierbij speelde de VOC een belangrijke rol, want de schepen van de Compagnie vervoerden ook zaden, bollen en knollen van exotische planten naar ons land. Welvarende verzamelaars betaalden er hoge bedragen voor, ook al was er geen garantie op ontkieming. Omdat er tijdens de lange reis veel botanisch materiaal verloren ging, ontwierp de Engelse arts Nathaniel Ward in 1829 een afgesloten glazen kist, de ‘wardiaanse kist’, waarin planten een grote overlevingskans hadden.
Uitvindingen die in de tuinen zelf werden ingezet, waren de eerder genoemde mallejan en rechtpers. Een mallejan was een in de achttiende eeuw uitgevonden boomverplanter die werd voortgetrokken door paarden. De rechtpers was bestemd om de stam van oranjeboompjes recht te laten groeien. Toentertijd wist men ook al dat verschillende bloeiende planten gedijen bij rijk bemeste grond. In plaats van (kunst)mestkorrels gebruikte men ‘beer’, ofwel menselijke uitwerpselen uit beerputten en secreten in de stad.
Industrialisatie en een bredere welvaart maakten tuinieren vanaf de negentiende eeuw voor een groeiende groep liefhebbers mogelijk. De grasmaaier kwam beschikbaar en zorgde ervoor dat voor het onderhoud van een gazon veel minder personeel nodig was. Aan de hand van het verhaal van tuinarchitect Chris Broerse (1902-1995) vertelt Berkhout over de tijd waarin tuinieren een algemeen tijdverdrijf werd. Als directeur van de plantsoenendienst van de gemeente Amstelveen was Broerse de ontwerper van ‘heempark’ De Braak, waarin hij voor de aanplanting gebruik maakte van lokale wilde planten, zoals elzen, wilgen, blauwe knoop en kruipende wederik. In tuinen bij woningen deed in diezelfde tijd de architectonische stijl zijn intrede, waarbij functionaliteit centraal staat. De tuin werd steeds meer gezien als verlengstuk van de woonkamer waarin je bij mooi weer je vrije tijd kunt doorbrengen. Een uitwas hiervan zijn de volledig met grind en tegels bedekte tuinen, waar planten hebben plaatsgemaakt voor megagrote loungesets, barbecues en hottubs. Deze hedendaagse ontwikkeling wordt door de schrijfster genegeerd, vermoedelijk omdat het met het oorspronkelijke idee van een tuin niets van doen heeft.
In Hoveniers en tuinbazen wordt de tuingeschiedenis van vier eeuwen beschreven op een wijze die ook begrijpelijk is voor lezers zonder groene vingers. Zonder in details te verzanden, beschrijft de schrijfster de verschillende stadia die doorlopen werden om te komen tot de hedendaagse egalitaire westerse tuincultuur. Ze toont aan hoe tuinen een spiegel vormen van de geschiedenis. Ontwikkelingen in de tuincultuur lopen immers parallel met grote maatschappelijke veranderingen in West-Europa, van de overzeese handel tot de industrialisatie. De behandelde uitvindingen en technieken weten het anekdotische te overstijgen. Achter de mallejan en de haha zit immers een groter verhaal, namelijk dat van technische en cultuurhistorische ontwikkelingen in het beheren en ontwerpen van tuinen. Het boek is rijk geïllustreerd en bevat een handig overzicht van tuinen in Nederland die volgens de schrijfster de moeite van het bezoeken waar zijn. Wie voorafgaand aan een bezoek aan bijvoorbeeld Het Loo eerst dit boek leest, zal beter geïnformeerd om zich heen kijken en de geest van Samuel van Staden zien voortleven.