Op 22 september 1996 beleefden de inwoners van Reims het bevreemdende schouwspel om paus Johannes Paulus II de mis te zien vieren op een luchtmachtbasis. Het was het eindpunt van een controverse die de gemoederen het afgelopen jaar beheerst had. Eerder had de Franse president Chirac de paus kunnen strikken voor de herdenking van een bijzondere historische gebeurtenis: het 1500-jarige jubileum van Clovis’ doopsel.
De paus had zich erop verheugd. In officiële correspondentie had hij nog aan de president meegedeeld dat hij…
…tijdens zijn reis in Reims de figuren van de heilige Remigius, Clothilde en Clovis zal aanhalen. Door het katholieke geloof te omarmen, op zijn eigen manier en volgens de tradities van de tijd, was Clovis in staat om diverse volkeren te leiden naar de stichting van een enkele natie.

Het idee dat het staatshoofd een misviering met de Paus wilde organiseren, nota bene op 21 september (proclamatie van de Eerste Republiek in 1792), schoot dan ook in het verkeerde keelgat bij menig seculiere burger, politicus en vereniging. Na tal van diverse protestacties liet de Franse regering uiteindelijk het idee varen om de ceremonie in de kathedraal van Reims te vieren op de eerder gekozen datum. Met als gevolg dat de paus een dag later mocht opdraven voor enkele honderdduizenden mensen op nationale luchtmachtbasis 112, terwijl president en premier hun kat stuurden. Om de ironie compleet te maken zou later blijken dat 496 niet eens het juiste jaar was waarin Clovis zich liet dopen. Desalniettemin was zijn doopsel wel degelijk van historisch belang.
Het christendom in de Late Oudheid
Om zowel de positie van Clovis te begrijpen als diens keuze voor het “katholieke” christendom – een term die toen nog niet dezelfde connotatie had als heden – moeten we even terugblikken op de Laat-Romeinse context. Gedurende de vierde eeuw van onze tijdsrekening onderging het overheidsapparaat van het Imperium een sterk christianiseringsproces. Van doorslaggevend belang was de heerschappij van Constantijn I (306-337) die zich als eerste keizer ooit niet alleen bekeerde tot deze religie, maar haar ook begunstigde als geprivilegeerde godsdienst van zijn dynastie. Dat ging gepaard met schenkingen en belastingsvoordelen voor de kerk en de uitbreiding van bevoegdheden voor bisschoppen.
Dat betekende zeker niet dat het volledige rijk plotsklaps christelijk werd. Maar het moedigde mensen wel aan om die stap te zetten. Met uitzondering van de heidense keizer Julianus (361-363), zouden alle opvolgers van Constantijn dezelfde weg inslaan. Langzaam maar zeker belemmerde dit de publieke verering van de traditionele goden. Dit culmineerde in de heerschappij van Theodosius I (379-395), waarbij het christendom de exclusieve staatsgodsdienst werd.

Hierbij werd de leer van een zekere Arius verworpen, die de gelijkheid van Jezus en God in twijfel stelde aangezien er een periode was dat Jezus er nog niet was, ergo de Drievuldigheid kon niet volmaakt zijn. Aanhangers van deze strekking werden als ‘Arianen’ en ketters bestempeld, maar daarmee was de discussie niet beslecht. Enkele van Constantijns opvolgers zouden sympathie vertonen voor deze strekking. Ironisch genoeg liet Constantijn zelf zich op zijn sterfbed dopen door een Ariaanse bisschop. Hoewel het ‘Niceaanse’ christendom aan het langste eind trok binnen het Romeinse rijk, was dat niet zo in de wereld buiten zijn grenzen.
Gedurende de derde eeuw had het Romeinse Rijk een reeks crisissen meegemaakt, waarvan één was aangedreven door de vorming van nieuwe ‘barbaarse’ allianties in de wereld ten noorden van de Donau en ten oosten van de Rijn. De term ‘barbaars’ klinkt in moderne oren mogelijk ongelukkig, maar is contemporain en betekende voor toenmalige Grieken en Romeinen eenvoudigweg iedereen die geen Griek of Romein was. Ze valt te verkiezen boven misleidende termen zoals ‘Germaans’ wat toen enkel van toepassing was op de gemeenschappen die het dichtst bij de Rijn leefden. Dit gold echter niet voor hen ten noorden van de Donau of de Zwarte Zee, ongeacht welke taal ze spraken.

De aftakeling van het west-Romeinse rijk en de opkomst van de Franken
De vijfde eeuw staat nog steeds geboekstaafd als het tijdperk van “de val van Rome”. Dit is eigenlijk steno voor een proces dat beter omschreven kan worden als “de desintegratie van het keizerlijk staatsapparaat in haar westelijke gebieden”. Het Imperium bleef in het oosten immers nog een millennium voortbestaan. Hoewel het vanuit Constantinopel in de zesde eeuw een aantal regio’s zou heroveren (zoals Dalmatië, Italië, de Maghreb en Zuid-Spanje), blijft het een feit dat er na de vijfde eeuw een onherroepelijk einde kwam aan west-Romeins keizerschap. De oorzaken hiervan zouden ons te ver af leiden van het opzet van dit stuk. Het volstaat om op te merken dat interne evoluties, zoals verzwakt leiderschap door het aanstellen van kind-keizers, officieren die gebruik maakten van geweld tegen de eigen overheid om grotere politieke macht te verwerven, plus een superrijke aristocratie die weigerde bij te dragen aan de schatkist om troepen te ondersteunen, voor een volatiele cocktail zorgden. Deze faciliteerden daardoor een fenomeen waarnaar moderne opiniemakers graag met het beschuldigende vingertje wijzen: de eerder voornoemde “barbaren” en hun migraties.
In het kielzog van de interne machtsstrijd die zich in het westen vanaf het laatste kwart van de vierde eeuw gestaag voltrok, zouden barbaarse krijgsgevolgen – die al enkele eeuwen een traditie hadden van Romeinse hulptroepen – zich vanaf het ochtendgloren van de vijfde eeuw op west-Romeins territorium vestigen. De bekendste voorbeelden zijn de Vandalen in de Maghreb en de Goten in de Garonne-vallei. De Franken waren echter een buitenbeentje. Ze doken eerst op tijdens de eerder vernoemde crisis van de derde eeuw. Daarna vormden ze gewoon sedentaire gemeenschappen die langs de Rijn dartelden, van haar monding in de Noordzee tot ruwweg Keulen. Anderen waren reeds voor het einde van de derde eeuw door het Imperium als kolonies van krijgsgevangenen gevestigd doorheen het noorden van Gallië. Julianus zou dan weer de Salische Franken in de Kempen vestigen in 358.

Een gemenebest van vorstendommen
Bij de dageraad van de zesde eeuw waren sommige gebieden in de west-Romeinse periferie, zoals Brittannië, het noorden van Gallië en het achterland van de Maghreb en de Donau, in een politiek niemandsland veranderd. Maar doorheen de kerngebieden van het westelijk Middellands Zeegebieden waren het nu vorstenhuizen die de teugels in handen hadden. De heersers der Aquitaanse Goten, de Bourgondiërs in de Rhône-vallei, de Sueven in Spanje, de Vandalen in Noord-Afrika en de Goten in Italië bekeerden zich allemaal tot het Arianisme. Het is echter belangrijk om te beseffen dat geen van hen onafhankelijke staten vormden. Allen erkenden ze de keizer in Constantinopel als hun keizer in wiens naam ze nog steeds munten lieten slaan.
Deze politieke situatie was het equivalent van een Laat-Antieke Commonwealth met de Oost-Romeinse keizer aan de top. De keizers van de zesde eeuw waren echter ook nog steeds, in de traditie van Constantijn I, hoofd van de kerk. Zij keken dan ook met enige argwaan naar hun ‘ketterse’ buren in het westen. Toch kon het religieus beleid van deze laatsten onderling enorm variëren.

Het beeld in de andere vorstendommen was gemengder. De Aquitaans-Gotische vorst Eurik (ca. 466-484) had kortstondig vacante Niceaanse bisdommen ingevuld met Ariaanse vertrouwelingen in de periode dat hij in conflict was met de laatste west-Romeinse keizers. Gallo-Romeinse schrijvers reageerden hierop furieus, maar dit was eerder een uitzondering dan de regel. Het Bourgondische vorstelijke huis toont dan weer een bijzonder complex beeld waarbij we vooral Ariaanse vorsten ontmoeten, maar ook Niceaanse vorstinnen en familieleden. De Sueven konden tenslotte rekenen op een absolute primeur: Rechiar (448-456) was de allereerste vorst op west-Romeinse bodem om zich te bekeren tot het Niceaanse christendom, terwijl zijn voorgangers heidenen waren. Hoewel zijn opvolgers alsnog voor het Arianisme kozen, was Clovis dus zeker niet uniek. Toch zou zijn beleid een veel grotere impact hebben.
Van geofferde hengsten naar gebroken kruiken
Clovis zou de grondlegger worden van een rijk dat zich uitstrekte van de Noordzee tot de Pyreneeën. In retrospect beschouwden latere generaties hem als eerste koning van wat later Frankrijk werd. Het is vanuit die optiek dat Lodewijk, de latere variant van zijn naam, de populairste koningsnaam werd. Niets van dat alles stond echter in de sterren geschreven toen Clovis zijn vader Childerik opvolgde. In zekere zin vormt het vaderlijke graf te Doornik, reeds in 1653 opgegraven en gedocumenteerd, de vroegste getuigenis voor beide vorsten.

Zo hebben we enkele contemporaine brieven gericht aan Clovis van bisschop Remigius van Reims. Deze had hem reeds bij zijn aantreden als vorst gefeliciteerd vanwege van zijn bereidheid om naar bisschoppelijke raad te luisteren. Ons meest complete portret van Clovis’ bekeringsproces wordt geleverd door Gregorius, de bisschop van Tours. Diens Tien boeken der Geschiedenis geven een magistraal inzicht in de Merovingische wereld op het einde van de zesde eeuw. Gregorius schreef echter drie generaties na het overlijden van Clovis, en we moeten zijn verslag waar mogelijk vergelijken met contemporaine bronnen. Soms is hij een unieke bron, maar kunnen we zijn beweringen wel toetsen aan toenmalige gewoontes.
Zo beweert Gregorius dat Clovis na zijn eerste grote overwinning op de laatste autonome Gallo-Romeinse krijgsheer Syagrius, instemde met een verzoek van de bisschop van Soissons om een geplunderde kruik terug te schenken. Deze zou immers van groot belang geweest zijn om de eucharistie te kunnen vieren. Een van Clovis’ krijgers was het daar naar verluidt niet mee eens en dreef daarop zijn bijl in de kruik. Diens brutale argument was dat de vorst niet meer kon verdelen dan hem rechtmatig toekwam. Dit leest als blinde furie, maar komt ook overeen met archeologische attestaties van “hakzilver” waarbij waardevolle artefacten werden opgebroken in ruwweg gelijkmatige stukken als betaling. Sowieso toonde Clovis’ bereidheid om bisschoppelijke verzoeken in te willigen, politiek bewustzijn dat hij hen nodig had tijdens de expansie van zijn domein.
Clovis’ doopsel – De bisschop van Tours versus de bisschop van Vienne

Gregorius’ verslag wordt echter tegengesproken door diverse belangrijke contemporaine bronnen. Een lofdicht voor Theodorik de Amaal uit 507 maakt duidelijk dat de Alamannen pas in dat jaar verslagen werden, aangezien een groot aantal van hen een toevlucht had gezocht in de gebieden van de Gotische vorst. Theodorik zelf zou kort daarop in een brief Clovis feliciteren met deze overwinning, maar raadde hem meteen aan om spanningen met zijn Gotische buren in Aquitanië niet te laten escaleren. Clovis sloeg dit advies in de wind en zou dat zelfde jaar nog ten strijde trekken tegen hun vorst Alarik II (484-507). Er is een brief uit zijn kanselarij bewaard gebleven die als enig document Clovis’ “stem” vertolkt. Hierin is het duidelijk dat hij belooft om zoveel mogelijk kerkelijk eigendom en personeel te vrijwaren van de plunderlust van zijn troepen. Maar nergens bekent hij in dit schrijven ondubbelzinnig zelf een christen te zijn. Het zijn bovenal de eigentijdse geschriften van Avitus, bisschop van Vienne, die Gregorius’ verslag het sterkst tegenspreken.
Deze schreef anno 509 een brief aan Clovis om hem te feliciteren met diens recent doopsel, afgelopen kerstmis. In zijn brief maakt hij duidelijk dat Clovis kon rekenen op de sympathie van de Oost-Romeinse wereld. Dit was een impliciete verwijzing naar zijn bondgenootschap met Constantinopel tijdens de recente oorlog met Alarik II. Bovendien feliciteerde Avitus hem met de bevrijding van talloze Niceaanse christenen, wat enkel kan slaan op Clovis’ overwinning bij Vouilé. Hiermee kwam een einde aan het bijna negentigjarige bewind van de Ariaanse Goten in Zuidwest-Gallië. Vanuit die optiek is het dan ook veel waarschijnlijker dat Clovis’ doopsel plaatsvond op kerstavond 508.
Een pragmatische keuze met verstrekkende gevolgen
Zowel de geschriften van Avitus als Gregorius maken duidelijk dat er voordat Clovis het ‘katholicisme’ omarmde, al pogingen waren om zijn hof voor de Ariaanse zaak te winnen. Beide bisschoppen erkennen dat Clovis’ zus Lantechildis zich tot dit christendom bekeerd had. Wanneer we overwegen dat ook Clovis op zijn minst met de idee heeft gespeeld om voor het Arianisme te kiezen, blijkt hij veel meer een ‘gewone’ vorst te zijn van zijn tijdperk. De vraag waarom hij dan toch uiteindelijk voor het Niceaanse christendom koos, kan gezien zijn beruchte levenswandel niet beantwoord worden via louter religieuze elementen. Realpolitik zal gedomineerd hebben in zijn overweging.

Nog voor zijn dood zou Clovis bovendien contact leggen met de bisschop van Rome. De blauwdruk was gelegd voor wat de belangrijkste mogendheid van vroegmiddeleeuws West-Europa zou worden.