Gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw worstelde Spanje met zijn roemruchte koloniale verleden, dat met de nederlaag in de Spaans-Amerikaanse oorlog voorgoed teneinde kwam. Cultuurpessimisme stak de kop op bij een aantal intellectuelen, die door de filosoof Ortega y Gasset betiteld werd als de Onheilsgeneratie. Tijdens het regentschap van Maria Christina van Oostenrijk, die als zodanig aantrad omdat troonopvolger Alfons XIII nog een baby was, kwamen belangrijke veranderingen aan de orde, zoals de wet op vereniging, pogingen om het leger te reorganiseren en de vormgeving van een nieuwe civiele orde.
De opmerkelijke troonopvolging en regentschap
Op 24 november 1885, aan de vooravond van het overlijden van koning Alfons XII, vond een belangrijke ontmoeting plaats tussen de twee grote politieke figuren in het Spanje van die tijd: Antonio Cánovas del Castillo en Práxedes Sagasta. Cánovas – op dat moment premier – als leider van de Partido Conservador en Sagasta van de Partido Liberal. Beide politici hadden er belang bij dat er na de dood van Alfons XII geen strubbelingen zouden ontstaan over de opvolging. Alfons XII was twee keer getrouwd geweest. Zijn eerste vrouw overleed kort na hun huwelijk en zijn tweede echtgenote, Maria Christina van Oostenrijk, schonk hem bij zijn leven twee meisjes.
Op het moment van overlijden van Alfons XII was Maria Christina zwanger en dat bracht een ongekende situatie met zich mee. Wanneer de nakomeling een meisje zou zijn, zou het geen probleem opleveren om de eerstgeborene uit te roepen tot erfopvolgster, maar wanneer dat gedaan zou zijn en de nakomeling bleek een jongetje, zou er een ernstig belangenconflict zijn ontstaan en juridisch moeilijk de aanwijzing van de eerstgeborene ongedaan te maken. De nakomeling zag het levenslicht op 17 mei 1886 en het was een jongetje, Alfons XIII.
Cánovas en Sagasta kwamen overeen dat Maria Christina het regentschap op zich zou nemen ter bestendiging van de bestaande monarchie die onder druk stond van carlisten en republikeinen. Tevens besloten zij tot een regeringswisseling. Cánovas droeg het premierschap over aan Sagasta, geheel in de traditie van de tien jaar eerder door Cánovas ontwikkelde doctrine van het turnismo dat voorzag in een regelmatige wisseling van de regeringsmacht. Dit alles onder de conditie dat de onder gezag van Cánovas ontwikkelde grondwet van 1876 gehandhaafd bleef. Deze afspraken staan bekend als het Pacto de El Pardo. Maria Christina werd een vooral representatieve rol toebedacht. Zij bleef buiten het politieke strijdgewoel en slechts bij een regeringswisseling benoemde zij formeel de nieuwe ministers. Ook zou zij enkele belangrijke wetten afkondigen. Haar politieke opvattingen lagen het dichtst bij die van Sagasta die gedurende haar regentschap langdurig aan de macht was.
De regering Sagasta 1885-1890
Nadat Sagasta invloedrijke figuren – zoals Sigismundo Moret en Eugenio Montero Ríos – uit de in 1881 van de Partido Liberal afgescheiden Izquierda Dinástica, weer aan zich had weten te binden, probeerde zijn kabinet een aantal belangrijke hervormingen door te voeren. De verkiezingen van 1886, geheel in stijl van het turnismo waarin verkiezingsfraude niet werd geschuwd, brachten Sagasta een royale meerderheid in het parlement en dus lag de weg open naar nieuwe, progressief-liberale wetgeving. Het eerste succes was de aanvaarding van de wet op vereniging die in 1887 tot stand kwam en waarin niet alleen het recht op associatie werd vastgelegd, maar ook het recht op collectieve acties. Deze wet werd internationaal geprezen vanwege haar vooruitstrevend karakter en is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. Zij was een flinke steun in de rug bij de oprichting van vakorganisaties zoals die van de Unión General de Trabajadores (UGT) in 1888.
Een heet hangijzer vormde de poging tot hervorming van het leger. Cánovas del Castillo had bij zijn eerste aantreden de krijgsmacht nadrukkelijk onder burgerlijk gezag geplaatst met de koning als symbool ervan door creatie van de rey-soldado (koning-soldaat), maar hij betaalde er een hoge prijs voor: geen bemoeienis van burgerlijke autoriteiten met interne zaken van het leger. En toch was dat hard nodig, want het leger was slecht georganiseerd, telde veel te veel officieren, het kende een antiek systeem van rekrutering, de soldij was laag en het was qua gevechtskracht absoluut geen partij voor de legers van andere mogendheden. Minister van Oorlog Manuel Cassola stelde zich twee dingen ten doel: creatie van een autonoom en efficiënt functionerend leger naar Pruisisch model en het oplossen van de sociale problemen waarmee soldaten te maken hadden. Van al zijn wetsvoorstellen deed die van de invoering van algemene dienstplicht wel het meeste stof opwaaien. Daarmee beoogde Cassola het systeem van rekrutering af te schaffen dat afkoping of vervanging mogelijk maakte waardoor armen altijd de klos waren.
Essentieel was de gedachte – benadrukt door de jonge liberaal José Canalejas – dat iedereen gelijk is voor de wet en dat dit dus ook van toepassing is op jonge mannen die de plicht hebben hun vaderland te verdedigen. Over het complete pakket van wetsvoorstellen werden in de Cortes meer dan tweehonderd redevoeringen gehouden en ook buiten het parlement kreeg het enorme aandacht in de pers en in de vele tertulias (gesprekskringen) die Spanje rijk was. Het verzet tegen Cassola was hevig en in juni 1888 trad hij af. Zijn opvolger, Tomás O’Ryan y Vázques probeerde vervolgens om samen met de inmiddels tot het kabinet toegetreden Canalejas te redden wat er te redden viel en bepaalde per decreet dat eervolle bevorderingen en bijbaantjes voortaan vermeden werden. Ook voerde hij een nieuw systeem van bevorderingen in dat promotie op grond van verdiensten in oorlogstijd mogelijk maakte. Dat nam niet weg dat de hervormingen voorlopig van de baan waren en de militairen kans hadden gezien het burgerlijk gezag buiten de kazernepoorten te houden. Zij hadden zich in feite weten te ontwikkelen tot een politieke pressiegroep van formaat die ook beschikte over een persorgaan waarin zij stelling namen tegen de hervormingen en zich opwierpen als beschermers van het vaderland. Zo werden de zich roerende arbeidersbeweging en het opkomend antimilitarisme in de militaire pers fel aangevallen.
Een ander politiek zwaarwegend punt voor de Partido Liberal was de vormgeving van een nieuwe civiele orde. Al eerder – in 1870 – was een wetboek van strafrecht tot stand gekomen, maar er was in 1885 een sterke behoefte eindelijk te komen tot een hecht Burgerlijk Wetboek. Een nieuwe handelswet kwam tot stand die beter aansloot op de behoeften van de moderne liberaal-kapitalistische maatschappij en na lange discussies in de Cortes werd de wetgevende arbeid van het kabinet Sagasta bekroond met de aanvaarding van het Burgerlijk Wetboek in 1889. In dit proces was de bijdrage van minister van Justitie Alonso Martínez als voorzitter van de commissie ter voorbereiding van de wet van doorslaggevende betekenis. Hoewel de liberalen streefden naar uniformering bleken zij bereid rekening te houden met de bestaande wetgeving op provinciaal niveau: de erfenis van een verleden waarin Spanje als staat niet bestond en zich in de diverse rijken op het Iberisch schiereiland zich verschillende rechtssystemen (fueros) hadden ontwikkeld. Behalve het Burgerlijk Wetboek schreef Alonso Martínez geschiedenis door de juryrechtspraak in te voeren, een wens van de progressieven die jarenlang was tegengehouden door conservatieve politici.
Tenslotte was er de invoering van het algemeen kiesrecht voor meerderjarige mannen (vanaf 21 jaar) in 1890. Dit was een onderwerp dat altijd hoog op de progressief-liberale agenda had gestaan en tijdens de revolutionaire jaren in de grondwet van 1869 ook al eens was ingevoerd. Formeel betekende de herinvoering van het algemeen kiesrecht een bevestiging van het democratisch gehalte van de Spaanse natie, maar in de praktijk bleef het turnismo de overhand houden met de daarbij behorende grootschalige manipulaties van verkiezingsuitslagen. Nog altijd heerste er controle van bovenaf en was van politieke invloed van het volk maar weinig sprake.
Spanje tijdens de koloniale oorlogen
In de jaren negentig van de negentiende eeuw raakte Spanje verwikkeld in een strijd met zijn koloniën in het Caribisch gebied, een strijd die culmineerde in de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898 waarover eerder is gepubliceerd op deze site. Voor de hand ligt de vraag waarom Spanje zich liet meeslepen in een oorlog met de oppermachtige VS. Uit militair oogpunt stond dat gelijk aan zelfmoord, want het overwicht van de Amerikanen was enorm. Het antwoord daarop is gelegen in de destijds heersende mening dat het voeren van deze ongelijke strijd noodzakelijk was om de Spaanse monarchie van de ondergang te redden. Verdediging van het Spaanse erfgoed stond centraal, niet alleen bij Sagasta, maar zeker ook bij regentes Maria Christina. Verlies van de koloniën was daaraan ondergeschikt.
Het liep zoals men had verwacht, strijdend ging Spanje ten onder, maar de monarchie, gepersonifieerd in de jonge koning Alfons XIII, bleef intact. De president van de Spaanse Senaat en voorzitter van de onderhandelingsdelegatie in Parijs verzuchtte:
‘Alles is teloor gegaan, behalve de monarchie’.
Binnenslands werd over deze kwestie uiteraard verschillend gedacht. Voorstanders ervan, die zich uitdrukten in patriottische bewoordingen, deden dat niet zozeer uit liefde voor het koningshuis, dan wel uit eigenbelang. Het waren vooral de grootgrondbezitters, handelaren en de Catalaanse industriëlen die profiteerden van hun monopolieposities. De graanverbouwers van Castilië namen een wat gematigder positie in en gaven vanuit hun verbondenheid met het gedachtegoed van de Partido Liberal steun aan de pogingen van Sagasta om Cuba te behouden door verlening van autonomie.
Tegenstanders van de oorlog waren natuurlijk te vinden onder de gewone bevolking die zuchtte onder de extra belastingen ter financiering ervan en die door de midden- en hogere klassen konden worden ontdoken. De carlisten ontpopten zich weliswaar als echte patriotten, maar hoopten dat een militaire nederlaag de kansen van hun troonpretendent zou vergroten. Wie zich openlijk verzette tegen de oorlog was Pi y Margall, oud-premier en afgevaardigde in het parlement die de wreedheden van de oorlog hekelde en een duidelijk antikolonialistisch beleid voorstond. Hij vormde een kleine minderheid in het politieke krachtenveld en werd alleen gesteund door republikeinen en socialisten. Laatstgenoemden voerden campagne tegen de oorlog, vooral na de dood van Cánovas en hun leider Pablo Iglesias – oprichter van de PSOE – publiceerde tal van artikelen in het blad El Socialista waarin hij blijk gaf van pacifistische opvattingen en zich een fervent tegenstander toonde van het kolonialisme. Het leidde tot een aantal grote samenkomsten in steden als Gijón, Santander en Madrid waarbij arbeiders demonstreerden tegen de oorlog in de wetenschap dat zij moesten bloeden voor de belangen van de heersende klassen.
De anarchisten bevonden zich in een lastige positie, want al eerder hadden zij getoond geweld niet te schuwen. Niettemin was de oorlog voor een aantal anarchisten het aangrijpingspunt om zich te presenteren als een alternatieve beweging van antimilitaristische en antinationalistische signatuur. Voor hen was het ook het moment om kracht bij te zetten aan hun eisen voor onafhankelijkheid van Cuba en op te komen voor de rechten van een aantal anarchisten die opgesloten zaten in de gevangenis van Montjuic (Barcelona) en daar blootstonden aan ernstige martelingen. Demonstraties waren uitgelopen op een heftige reactie van de overheid toen in juni 1896 een onbekende een bom wierp tijdens de viering van Sacramentsdag in een van de straten van de stad wat twaalf doden en tal van gewonden veroorzaakte.
Niet in staat om de dader te vinden, arresteerde de politie 400 mensen van linkse huize. Zij werden opgesloten in het kasteel van Montjuic en op de meest gruwelijk manieren gemarteld. Tegen 28 van hen werd de doodstraf geëist en voor 59 levenslange gevangenisstraf. In de hoofdstad wed lauw gereageerd op deze gruwelijke gebeurtenissen in Catalonië, maar wel leidden ze tot reacties in Frankrijk dat op dat moment worstelde met de Dreyfus-affaire. Het was Alexander Lerroux, de toenmalige directeur van de krant El País, die de wreedheden van Montjuic keer op keer aan de kaak stelde wat leidde tot demonstraties in tal van Spaanse steden. Lerroux ondernam een twintigtal reizen door het land om overal een lans te breken voor de gevangenen van Montjuic. Er heerste een opgewonden sfeer die de Italiaanse anarchist Angiolillo ertoe bracht naar Spanje te reizen om terroristische acties te ondernemen. Hij drong zonder enige moeite 8 augustus 1897 het kuuroord van Santa Águeda binnen waar hij vervolgens met drie pistoolschoten premier Cánovas del Castillo het leven benam.
Het regeneratiedenken rond de eeuwwisseling
De processen van Montjuic eindigden in 1900 met slechts één vrijspraak waarna er heftige debatten werden gevoerd in de kranten door een nieuwe generatie van intellectuelen die zich verzetten tegen de bestaande orde en blijk gaven van hun republikeinse opvattingen, hun antiklerikalisme en antimilitarisme. Het waren de pleitbezorgers van een regeneratie, het herstel van het in hun ogen decadente Spanje dat diende af te rekenen met het verleden en met een politiek systeem dat gecorrumpeerd was door het turnismo van Cánovas. Twee stromingen dienen te worden onderscheiden, die van intellectuelen en politici die een heldere, objectieve en wetenschappelijk verantwoorde vernieuwing voorstonden en de stroming van schrijvers en kunstenaars die hun eigen, subjectieve opvattingen lieten prevaleren en zich uitten in literaire geschriften. Deze laatste stroming, met een van de belangrijkste vertegenwoordigers Joaquín Costa, wordt doorgaans de Generatie van ’98’ genoemd.
Het besef dat Spanje de bakens had te verzetten en vooral in moreel opzicht schoon schip moest maken, heerste algemeen en ook in de Partido Conservador, de schepping van Cánovas del Castillo, werd dit idee door velen gedragen. Vooraanstaande figuren als Antonio Maura en Francisco Silvela, beiden zeer gelovige rooms-katholieken, pleitten vanuit die overtuiging ervoor om een eind te maken aan de verkiezingsfraudes bewerkstelligd door de plaatselijke caciques, lokale machthebbers die elke verkiezingsuitslag naar hun hand konden zetten. Zij vonden dat de politiek haar waardigheid moest hervinden. Daarnaast waren zij ervan overtuigd dat Spanje als Europese mogendheid pas serieus kon worden genomen wanneer de financiën op orde waren en het land weer kon beschikken over een volwaardig leger.
In maart 1899 vond weer een wisseling van de macht plaats en werd Sagasta opgevolgd door de conservatief Silvela met aan diens zijde de vanwege zijn verdiensten gedurende het Spaans-Amerikaanse conflict zeer populaire Camilo de Polavieja als minister van Oorlog. Polavieja vertegenwoordigde de gevestigde orde, maar was met Silvela van oordeel dat het logisch was om in het kader van een politiek van regeneratie, voorrang te verlenen aan de versterking van het leger. Dat voornemen stuitte echter op weerstand van de sober ingestelde Raimundo Fernández Villaverde, de minister van Financiën, die het op orde brengen van de rijksfinanciën belangrijker vond dan het doen van investeringen in de krijgsmacht. Zijn restrictief beleid betekende tevens dat er geen tegemoetkomingen konden worden gedaan aan de wensen van de Catalaanse industriëlen en Castiliaanse graanhandelaren, die vervolgens stelling namen tegen de regering Silvela. De regering ging ten onder. Ondanks de breed gevoelde noodzaak voor regeneratie bleken de onderlinge tegenstellingen te groot om handen en voeten te geven aan hervormingen.
De andere stroming van regeneratiedenkers bestond zoals aangegeven uit een groep schrijvers en artiesten waartoe vooraanstaande intellectuelen behoorden als Joaquín Costa, Miguel de Unamuno, Ramón Menéndez Pidal, Ramón María del Valle-Inclán en Ramiro de Maeztu. Door sommigen wordt de filosoof José Ortega y Gasset ook tot de Generatie van ’98’ gerekend, maar zelf noemde Ortega deze de Onheilsgeneratie en hoorde hij in feite tot de optimistischer gestemde beweging die aan het begin van de Eerste Wereldoorlog van zich deed spreken: de Generatie van ’14’ ofwel de generatie van de hoop. En inderdaad, de generatie van 98 was er een die zich pessimistisch toonde over de kansen van Spanje om er weer bovenop te komen en meende dat de Spanjaarden daarvoor niet de capaciteiten bezaten. Costa verwoordde deze kijk op Spanje in zijn in 1901 gepubliceerde werk Oligarquia y caciquismo. Daarvoor had hij ervaring opgedaan op bestuurlijk vlak en als leider van de Nationale Liga van Producenten tal van hervormingsprogramma’s op agrarisch, economisch en bestuurlijk terrein ontwikkeld. Maar hij had ondervonden dat voor alle spelers op economisch gebied het hemd nader was dan de rok en elke poging verouderde systemen te veranderen schipbreuk leed op het laten prevaleren van het eigen- of groepsbelang.
Het einde van het regentschap van Maria Cristina
In maart 1901 nam Sagasta opnieuw de touwtjes in handen nadat de opvolger van Silvela, de conservatief Marcelo Azcárraga, kort aan de macht was geweest met als enige doel om het huwelijk te regelen van prinses María de las Mercedes, de oudste dochter van regentes Maria Christina, met Karel Maria van Bourbon-Sicilië, zoon van een carlist. Dit huwelijk werd een staaltje van rooms-katholiek machtsvertoon en stond in scherp contrast met de antiklerikale beweging die aan betekenis toenam binnen de Partido Liberal van Sagasta. In een beroemd geworden debat hekelde Sagastas’ partijgenoot José Canalejas de vijf politieke uitgangspunten van de Partido Conservador: reactie, klerikalisme, militarisme, regionalisme en kapitalisme. Vanaf die tijd groeide onder liberalen vooral het antiklerikale gedachtegoed als antwoord op de decennialange politiek waarmee de Partido Conservador ruim baan had gegeven aan de clerus.
Overzichtspagina geschiedenis van Spanje
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Spanje