Zelf zou hij voor een herdenking allerminst hebben gevoeld. Van aandacht voor zijn persoon moest romanschrijver Arthur van Schendel niets hebben. Hij was stellig van mening dat zijn privéleven er niet toe deed, dat alleen het werk van belang was. Zij die hem persoonlijk nader wilden leren kennen, verwees hij naar zijn boeken. Interviews gaf hij daarom niet, mededelingen van particuliere aard liet hij in zijn gesprekken meestal achterwege. Nadere bestudering van zijn oeuvre leert dat deze gesloten man veel over zichzelf en zijn worstelingen met het leven in zijn teksten heeft verwerkt.
Arthur François Emile van Schendel (1874-1946) was iemand die volkomen leefde voor zijn werk. Na zijn dood groeide hij uit tot een writers writer: tal van naoorlogse auteurs hebben verkondigd dat zij, wat betreft de door Van Schendel gebruikte, sobere stijl en universele thematiek, inspiratie hebben geput uit zijn werk.
Hij werd op 5 maart 1874 te Batavia geboren. Zijn ouders lieten hem hervormd dopen, hoewel vader Van Schendel, een luitenant-kolonel, van rooms-katholieke afkomst was. Na diens pensionering vestigden de Van Schendels zich in 1879 te Haarlem. Een jaar later stierf de vader. Voor de moeder en haar vijf kinderen, waarvan Arthur de jongste was, brak er een onrustige tijd aan, een periode van onzekerheid en in armoede, een zwervend leven, dat zich op tal van adressen in Haarlem, Amsterdam en Den Haag af zou spelen en waarvan de jonge Arthur de dupe zou worden. Hij leed honger, zwierf over de straten en miste sociale contacten. Deze erbarmelijke omstandigheden verstoorden zijn verhouding tot de buitenwereld, hij raakte in zichzelf gekeerd en leefde in zijn verbeelding.
Van studeren kwam er in het ongeregelde leven van de jonge Van Schendel niet veel terecht. In Amsterdam bezocht hij korte tijd de HBS, bij de aanvang van 1891 liet hij zich in de hoofdstad inschrijven bij de Toneelschool. Uit de tijd die daarna volgde dateren zijn eerste contacten met de Tachtigers, onder wie Hein Boeken en Willem Kloos, en hun brede, kunstzinnige vriendenkring, waartoe we de schrijver Jan Hofker en het multitalent Willem Witsen kunnen rekenen.
Van Schendel liet de toneelschool vallen, koos voor het romanschrijverschap en slaagde er uiteindelijk in om zijn leven daaraan te wijden. Het schrijven van poëzie had hij toen al achter zich gelaten:
Toen ik achttien was verscheurde ik mijn stapel verzenschriften en ik nam mij voor mij van het begin af te oefenen in het proza. Het werk was begonnen.
Hoewel het Nederlandse literaire landschap eind negentiende eeuw naturalistisch en esthetisch gekleurd was, debuteerde Van Schendel in 1896 met de historische roman Drogon die lijnrecht tegen de literaire, impressionistische tijdsgeest van dat moment inging. Het boek – Van Schendel zelf was er later allerminst over te spreken – wordt beheerst door de noodlotsgedachte, het fatum, een thema dat ook in zijn latere romans terug te vinden is.
Duidelijkheid
Hoe afkerig Van Schendel van de Tachtiger ‘woordkunst’ was, en juist een helder gebruik van de taal prefereerde, dat niet in dienst van de Schoonheid stond, deed hij uit de doeken in een van de weinige essays die hij schreef. Aanvankelijk was zijn taalgebruik minder bloemrijk dan dat van Louis Couperus, maar wel met gebruik van ‘deftige’ woorden, het sierlijke beeld en de ritmische lopende zin. Dat veranderde met ingang van de jaren dertig, wanneer een versobering zijn woorden en zinnen gaan kenmerken.
Teneinde verstaan te worden streeft de schrijver in de eerste plaats naar duidelijkheid. Hij kiest derhalve een woord omdat het juist is, niet omdat het schoon is.
Het werk van Van Schendel wordt doorgaans tot de neoromantiek gerekend. Zijn vroegste romans, waarvan Een zwerver verliefd (1904) en Een zwerver verdwaald (1907) het bekendst zijn gebleven, wijzen dat ook uit, doordat ze doortrokken zijn van een romantisch verlangen dat onvervulbaar blijkt. Dit werk berust niet alleen op de (romantische) verbeelding, er liggen ook reële ervaringen aan ten grondslag. Het is dan ook een misverstand om te denken dat zijn werk onpersoonlijk zou zijn, dat het ver zou staan van zijn persoonlijke gevoelsleven. In zijn werk gaat het meestal niet alleen om de psychologische uitbeelding van de romanfiguren, maar ook om hun sociale plaatsbepaling.
Kernpunt in zijn verhalen is vaak de vraag in hoeverre het personage zich afzijdig houdt van of betrokken is bij de maatschappij, of bij dat wat er om hem of haar heen gebeurt. Niet zelden ook zijn Van Schendels personages onmachtig om aan het politieke of maatschappelijke leven deel te nemen en worden ze gedreven door het verlangen naar een ideaal. De romanfiguur Jacob Brouwer in Het fregatschip Johanna Maria (1930) kan gelden als de volledigste uitbeelding van dit type van de maatschappelijke afzijdige. Ook hij is te rekenen tot het soort mensen dat Van Schendel in zijn tijd wist uit te beelden als geen ander: de gekwetsten, de door het leven getekenden, die zonder gepraat en getheoretiseer doen wat ze menen te moeten doen.
Het maatschappelijke leven stelde na Drogon zijn eisen en na het behalen van de mo-akte Engels vertrok Van Schendel naar Engeland om er in Tuxford, Londen en Stratford-on-Avon het leraarschap te aanvaarden. In 1902 trouwde hij er met Bertha Jacoba Zimmerman, moeder van een dochtertje. Na te hebben gewoond in achtereenvolgens Brixham, Londen en Brighton, woonde het gezin in 1903 in Noord Wales. Dat jaar werd Van Schendels dochter Suzanne geboren. Het kind en haar moeder overleden in 1904 en 1905, als gevolg van ziektes. Van Schendel en zijn stiefdochter bleven achter in het Nederlandse Doorn.
In 1908 hertrouwde Van Schendel te Amsterdam met Annie de Boers, met wie hij zich (samen met zijn stiefdochter) datzelfde jaar in Ede vestigde. Hierna brak een periode van relatieve rust aan waarin hij zou uitgroeien tot een gevierd romanschrijver. De schilder Jan Toorop behoorde tot de geregelde gasten die hij en zijn vrouw in Ede ontvingen. De jaren in deze Veluwestad (1908-1920) werden aangenaam onderbroken door een voetreis die Van Schendel samen met zijn vriend, de romanschrijver Aart van der Leeuw, naar het Schwarzwald maakte en door reizen in Spanje en Palestina. In 1909 en 1910 zagen zijn dochter Corinna (‘Kennie’) en zijn zoon Arthur (‘Sjeu’) het levenslicht.
De enige bewegende beelden van de schrijver Arthur van Schendel
Annie kampte met astma, vanwege het zachtere klimaat vestigde het gezin zich daarom in 1920 in het zonnige Italië. In 1930, nadat dochter en zoon in Florence hun gymnasiumdiploma hadden behaald en wilden gaan studeren, woonden de Van Schendels enkele jaren in het Franse Bellevue-Meudon. Wanneer de vakanties aanbraken, keerden ze terug naar Italië. In die periode ontstonden drie romans waar Van Schendel later zijn naam mee zou vestigen: Het fregatschip Johanna Maria (1930), De Waterman (1933) en Een Hollands drama (1935).
In de heldere zomer onder witte wolken, in de winter onder grijze lucht, in de nevelige herfst, in het waaiend voorjaar lag het schip stil, met zijn romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in regen en wind en zon. Uit: Het fregatschip Johanna Maria
Vanaf 1933 woonden de Van Schendels in het Italiaanse Sestri Levante. Hier logeerden hun vele vrienden, onder wie Menno ter Braak, Jan Greshoff en Adriaan Roland Holst, die tijdens de zomers hun vakantie bij hen doorbrachten.
Toen de oorlog in 1939 op het punt van uitbreken stond, bevonden Van Schendel en zijn vrouw zich in Nederland. Kort voor de Duitse inval keerden ze terug naar Sestri Levante. Hier beleefden ze hun moeilijkste jaren; dochter Kennie voegde zich in 1943 bij hen. Als direct gevolg van alle spanningen kwam er van schrijven voor Van Schendel minder terecht. Na een tijdelijke verlamming keerde hij in oktober 1945, na bemiddeling van de Nederlandse regering, uitgeput en verslagen in zijn vaderland terug. Hartklachten dwongen hem tot het volgen van een rustkuur. Hij begon niettemin aan een nieuwe roman, die onvoltooid bleef. Een ongelukkige val waarbij hij een heupbeen brak maakte hem hulpeloos. Op 11 september 1946 overleed hij in alle stilte op een etage te Amsterdam.
Historisch belang
Het leven van Van Schendel, iemand die als gevolg van een ongeregelde jeugd autodidact was en geen artistieke achtergrond had, is van historisch belang vanwege zijn vriendschappen in de culturele sfeer. Daaronder waren, naast de reeds genoemde, Nederlandse auteurs als E. du Perron en Adriaan van der Veen, en Vlamingen als Fernand Toussaint van Boelaere en Jan van Nijlen. Ook met beeldend kunstenaars en illustratoren als Mies Elout-Drabbe, Rik Roland Holst, Marius Bauer, Jan Poortenaar, B. Essers en P.A.H. Hofman verkeerde hij op goede voet. Buiten het Nederlandse taalgebied was Van Schendel tevens bevriend met andere illustere personen, onder wie de literatuurcriticus Giacomo Antonini (1901-1983).
Naast de publicatie van ruim veertig romans en verhalenbundels en het schrijven van gedichten, publiceerde Van Schendel boeken over William Shakespeare en Paul Verlaine en schreef hij een toneelstuk. Zijn romans werden door de toenmalige culturele elite en het grote lezerspubliek zeer gewaardeerd. Romans als Een zwerver verliefd, Het fregatschip Johanna Maria, De Waterman, Een Hollands drama en De wereld een dansfeest behoorden lang tot de naoorlogse literaire canon.
Arthur van Schendel is een productief en invloedrijk romancier in het Nederlandse taalgebied geweest (zijn Verzameld werk bestaat uit acht delen in dundruk). Dat leverde hem drie prijzen op en (postuum) de P.C. Hooftprijs. In 1938 werd hij voorgedragen voor de Nobelprijs. Een jaar later werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Beeldhouwer Jobs Wertheim maakte een borstbeeld van Van Schendel dat sinds 1952 zijn plek heeft in het Leidsebosje, een plantsoen in Amsterdam.