Het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen
In Nederland werd op uiteenlopende manieren stelling genomen tegen het nationaalsocialisme en de opkomst van de NSB. De verschillende initiatieven die werden ontplooid leidden niet tot meer onderlinge samenwerking. Zelfs binnen de opgerichte organisaties en comités bestond de nodige onenigheid. De vraag is waarom er niet meer eenheid was. De voor de hand liggende verklaring is dat de verzuiling hiervoor verantwoordelijk was. Het gebrek aan eenheid heeft ook te maken met de politieke kleur en religieuze voorkeur van de initiatiefnemers, hun strategieën en doelgroepen, en hun interpretaties van het nazisme. Welke intellectuelen zagen het scherpst de gevaren van het nazisme, en welke analyses van het nazisme en fascisme hebben ze gemaakt?
Ongetwijfeld het bekendste voorbeeld van politiek engagement van Nederlandse intellectuelen en academici in de strijd tegen het nazisme was het Comité van Waakzaamheid, dat op 27 juni 1936 in het Amsterdamse café Américain werd opgericht. Tot de initiatiefnemers behoorden, behalve Jan Romein en zijn vrouw Annie Verschoor, Menno ter Braak, Eddy du Perron, de historicus Gerhard Wilhelm Kernkamp, de filosoof en humanist Hendrik Josephus Pos, de katholieke schrijver en criticus Anton van Duinkerken en een aantal minder bekende geestverwanten. In dit comité, dat zich keerde tegen fascistische tendensen, ‘manifestaties van een tot dusverre in Europa niet gekende geest’, zaten intellectuelen van allerlei pluimage. Niet alleen niet-communisten en communisten, maar ook katholieken en protestanten traden toe tot het comité. Het comité was vooral tegen het nationaalsocialisme en de NSB gericht en kwam op voor de verdediging van de geestelijke vrijheid.
De beginselverklaring van het comité van 27 juni 1936 werd opgesteld door Romein, Ter Braak, de Amsterdamse classicus Dirk Loenen (1890- 1966) en de arts A.C. Oerlemans (1909-?). Deze luidde:
“Nederlandse intellectuelen, zich verenigend, ongeacht hun politieke overtuiging, van oordeel, dat het nationaal-socialisme en alle andere groeperingen van dezelfde aard een ernstig gevaar betekenen voor de vrijheid van onderzoek en meningsuiting en daarmede voor de ontwikkeling van maatschappij, cultuur en wetenschap, besluiten een Comité van Waakzaamheid te stichten, als centrum van alle intellectuelen, die zich het gevaar van het Nationaalsocialisme bewust zijn en het willen bestrijden […] om gezamenlijk op te komen vóór de verdediging der geestelijke vrijheid en tegen het Nationaalsocialisme, dat dit essentiële cultuurgoed belaagt.”
Later heette het in het eerste manifest van november 1936, dat protesteerde tegen het ontslag en de vervolging van (Joodse) wetenschapsbeoefenaars:
“Het grootste gevaar is misschien echter wel de hand over hand toenemende vervlakking en verruwing van het geestelijk en maatschappelijk leven, met als gevolg het geleidelijk en bijna ongemerkt afstompen van het critisch vermogen en van de ethische normen onder brede lagen van de bevolking, zelfs onder intellectuelen. De tijd is daarom voorbij, dat wij, intellectuelen, deze dingen òf niet, òf van buiten af konden beschouwen.”
In het manifest sprak men van ‘de vernedering van de wetenschap tot dienstmaagd van een mythologie’. Elke intellectueel, ongeacht zijn politieke kleur, werd gevraagd om mee te doen aan de strijd tegen het nationaalsocialisme; er kwam vooral respons uit vrijzinnig-liberale en linkse hoek.
De beginselverklaring werd ondertekend door honderden prominenten uit de wetenschappelijke en culturele hoek. Het comité nam zich voor brochures uit te geven, de pers te beïnvloeden, leesclubs en vak- en studiegroepen te organiseren, vergaderingen te houden en samenwerking te zoeken met andere groepen die hetzelfde doel nastreefden. Het was niet Jan Romein, zoals Loe de Jong beweert, maar Du Perron die vanuit Parijs Ter Braak in januari 1936 tot actie had opgeroepen om een antifascistisch comité (een ‘Nederlandse Individualistische Centrale’) te vormen. Du Perron had dus feitelijk het initiatief genomen. Hij werd daarbij geïnspireerd door de Nederlandse afdeling van het Franse ‘Comité de vigilance des intellectuels antifascistes’. In dit comité hadden sinds maart 1934 al twee jaar lang communisten en niet-communisten in de strijd tegen Hitler samengewerkt. In 1936 kwam het tot een breuk naar aanleiding van de bezetting van het Rijnland door Hitlers troepen en het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog. Du Perron werd door het Franse comité gevraagd een zusterorganisatie in Nederland op te richten. Hij was op de hoogte van de sterk gepolariseerde burgeroorlogachtige situatie in Parijs, waar links en rechts lijnrecht tegenover elkaar stonden. Hij wilde niet zozeer voor links kiezen, als wel zich verdedigen tegen ‘alles wat collectivistische dictatuur is’. Hij weigerde daarom partij te kiezen tussen het communisme en het fascisme. Het kernprobleem was dat hij en Ter Braak als individualisten, paradoxaal genoeg, een collectieve actie moesten ondernemen om hun individuele vrijheid en geestelijke onafhankelijkheid te verdedigen. Daarbij kwam nog hun afkeer van de politiek, die eerst overwonnen moest worden.
Pas de electorale winst van bijna 8 procent van de NSB bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1935 schudde velen wakker. Ook de steeds agressievere buitenlandse politiek van Hitler – de bezetting van het Rijnland en de herbewapening – werkte als een alarmbel. Een Nederlands comité zou volgens Du Perron alleen zin hebben als er grote namen aan verbonden waren. Hij was de eerste die dit inzag, maar strandde aanvankelijk in zijn pogingen omdat velen huiverig waren zich in te laten met de politiek in het algemeen, of met een organisatie die mogelijk banden had met het communisme. Zij kozen liever voor de anticommunistische beweging Eenheid door Democratie (EDD).
Du Perron kwam na het internationale congres van het ‘Comité de vigilance des intellectuels antifascistes’ in januari 1936, waar vertegenwoordigers uit het buitenland in Parijs bijeenkwamen, terug naar Nederland. Bij Marsman thuis in Utrecht sprak hij met het echtpaar Romein en stelde een lijst van intellectuelen samen voor een voorlopig Nederlands comité. Op 7 april 1936 werd ten huize van de historicus en radicale democraat G.W. Kernkamp het Voorlopige Comité van Waakzaamheid opgericht, waaraan behalve Romein en zijn vrouw ook schrijvers als Ter Braak, Eddy du Perron en Anton van Duinkerken, de filosoof H.J. Pos en de artsen A.C. Oerlemans en H.C. Rümke (1893-1967) deelnamen. Zij formuleerden een ontwerpbeginselverklaring, waarin stelling werd genomen tegen het nationaalsocialisme als bedreiging…
‘…van de vrije ontplooiing van individu en intellect en daarmede van maatschappij, cultuur en wetenschap’.
De Utrechtse historicus Gerard Kernkamp, democraat in hart en nieren, was aanvankelijk het bindende element. Vanaf de machtsovername van Hitler was hij een fel tegenstander van het naziregime. Ook het sterke anti-NSB-standpunt van het comité kwam vooral voor rekening van Kernkamp, die een Duitse vader had. Hij vertaalde en schreef het voorwoord voor het omstreden Bruinboek van de Hitler-terreur en den Rijksdagbrand. Hij was lange tijd hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer geweest en was bereid om voorzitter van het comité te worden. In de praktijk trad hij meer als bemiddelaar op dan dat hij echt actief betrokken was.
Toen Kernkamp ziek werd, werd hij opgevolgd door filosoof en humanist H.J. Pos, hoogleraar algemene taalwetenschap, eerst aan de Vrije Universiteit en vanaf 1932 aan de Universiteit van Amsterdam. Hij nam lange tijd de voorzittersrol op zich. Hij was in Duitsland gepromoveerd en beïnvloed door de filosofie van Kant en de Oostenrijks-Duitse filosoof van de fenomenologie Edmund Husserl (1859-1938). Pos, die zeer actief was voor het comité, verklaarde mee te doen, omdat de wetenschap bedreigd werd ‘evenzeer als de religie en de geestvrijheid’. Hij trad samen met Ter Braak het meest in de publiciteit.
Secretaris van het comité werd eerst de psychiater in opleiding A.C. Oerlemans en later dr. Dirk Loenen. Mr. Jan Baert werd penningmeester. Ter Braak werd een soort minister zonder portefeuille. Hij voelde zich niet geschikt voor de politiek, zoals hij op 17 juli 1936 aan Du Perron schreef:
‘De politiek doet mij ook kotsen, en heftig. […] Maar hoe er uit te blijven, als de NSB dreigt een macht te worden […].Ik doe het als klerkenwerk.’
Ondanks het bisschoppelijk mandement waren er ook katholieken lid van het bestuur; behalve de belangrijkste katholieke letterkundige van Nederland Van Duinkerken waren dat prof. dr. Gerard Brom, de Nijmeegse hoogleraar filosofie en pedagogie Jan Hoogveld (1878-1942), de Limburgse priester mgr. Henri Poels (1868-1948) en pater Titus Brandsma (1881- 1942), naast socialisten als de Rotterdamse theoloog dr. K.F. Proost (1883- 1962) en de SDAP-politica en arts te Den Haag Agnes de Vries-Bruins en de protestantse dominee Jan Buskes.
Tot de eerste ondertekenaars van de beginselverklaring van het comité behoorden onder anderen Henriette Roland Holst, Anthonie Donker, Simon Vestdijk, de classicus J.H. Thiel (1896-1974), Jan Engelman, Nico van Suchtelen en de neerlandicus Garmt Stuiveling (1907-1985). Verder tekenden humanitair idealisten als Lambertus Jacobus van Holk, G. Horreüs de Haas (1879-1943), Herman Wolf en de filosoof en vrijdenker Leo Polak de beginselverklaring. Zij vormden een staalkaart van de Nederlandse intelligentsia die zich tegen het nazisme keerde. Het was geen massabeweging, zoals EDD, maar een ongebonden eliteclub waar verschillende politieke stromingen bij elkaar kwamen, inclusief communisten. Marsman was, net als Huizinga, De Kadt en Coster, geen lid van het comité. Anderen, zoals de Delftse hoogleraar Willem Schermerhorn, voorzitter van EDD en de eerste minister-president van na de oorlog, toonden zich wel bereid mee te werken.
Het comité wist een breed ledenbestand van ongeveer 1200 intellectuelen op te bouwen, onder wie geleerden, kunstenaars, artsen, advocaten, ingenieurs en leraren. Zij trokken het land in om leden te werven, gaven brochures uit om het nationaalsocialisme van verschillende kanten te belichten en stichtten onderafdelingen in enkele steden. Het comité heeft nooit een periodiek gehad. Het verzorgde wel de rubriek ‘Waakzaamheid’ in De Groene Amsterdammer van oktober 1937 tot maart 1938 en publiceerde twee manifesten (november 1936 en november 1937). Albert Mellink (1915-1987) kwam namens de studenten in het bestuur.
Onder de ongeveer duizend intellectuelen die zich bij het comité aansloten, waren een zestigtal hoogleraren. Hiertoe behoorden de socioloog en criminoloog W.A. Bonger, Henk Hoetink (1900-1963), hoogleraar burgerlijk recht in Nederlands-Indië, en de economen Jan Tinbergen en SDAP-fractielid Bob van Gelderen, die een belangrijke rol speelden bij het Plan van de Arbeid. De laatste schreef de brochure De totalitaire staten contra de wereldhuishouding. De ‘Leidenaar’ Hoetink werd vanaf 1935 in Amsterdam als hoogleraar benoemd, en later werd hij voorzitter van het Humanistisch Verbond. De jurist was bevriend met Pos, Romein en Donkersloot. Hij liet zich, net als Pos, inspireren door de Duitse filosoof Helmuth Plessner (1892-1985), die in 1933 als ‘halfJood’ op de universiteit van Keulen was ontslagen en door Frits Buytendijk (1887-1974) naar Groningen werd gehaald. Plessner schreef Das Schicksal des deutschen Geistes im Ausgang seiner bürgerlichen Epoche (1935). Hierin stelde hij dat in de Duitse geschiedenis de afwijking van het natuurrecht en de ontwrichting door het historisme, dat door zijn relativisme oude zekerheden had afgebroken, voor de speciale ‘geistesgeschichtliche’ ontwikkeling in Duitsland verantwoordelijk waren. Duitsland was, zoals hij in 1959 schreef, een ‘verspätete Nation’ die door een gedeelde cultuur en taal bijeen was gehouden, maar die de waarden van de verlichting niet of te laat in zich had opgenomen.
Hoetink was na lezing van het eerdergenoemde Bruinboek een felle antifascist geworden en verbaasde zich over de apathie en het fatalisme in Nederland:
‘Het gebrek aan fantasie over wat gebeuren kán en zál, is verbijsterend.’
Fel keerde hij zich tegen het antisemitisme, dat hij in zijn artikel in een speciaal nummer van De Groene beschreef als ‘een vorm van verraad tegen de menselijke rede en als zodanig een der kenmerkende en ernstige ziektesymptomen van deze tijd, die immers, in rechte tegenstelling met de eeuw der verlichting de duisternis opzoekt en verkiest.’ Hoetink was actief onder collega’s in het werven van sympathisanten en leden voor het comité. Verder organiseerde hij in 1936 een protestbrief, die werd ondertekend door zestig Nederlandse juristen en economen, tegen de antisemitische publicatie van een lijst, ‘Verzeichnis’, van Joodse juristen die in Duitsland niet meer geciteerd mochten worden. Ook was hij betrokken bij een protestresolutie door de Amsterdamse Rechtenfaculteit onder aanvoering van Bonger tegen de anti-Joodse pogrom van 9/10 november 1938 (de Reichskristallnacht), die ondersteund werd door vele andere faculteiten en uitvoerig in de pers werd besproken. In 1942 werd Hoetink drie maanden gegijzeld in het beruchte kamp Amersfoort. Hij werd daarna als hoogleraar ontslagen en dook vervolgens onder.
Vooral de deelname van communistisch georiënteerde intellectuelen als Jan en Annie Romein was omstreden. Zij waren tot 1937 nog steeds geheim lid van de CPH. Romein schreef drie brochures voor het comité en een ongepubliceerd manifest De Hakenkruistocht, waaruit bleek dat de strijd tegen het nazisme vooropstond. Het comité moest zich voortdurend verdedigen tegen de beschuldiging van communistische sympathieën, vooral in katholieke en protestantse kringen, maar ook in de sociaaldemocratische pers als Het Volk. Ook Oerlemans werd als communist op de korrel genomen; hij trad al na enkele maanden uit het bestuur van het comité vanwege een hetze tegen zijn persoon door De Tijd en Het Volk. Jacques de Kadt was van mening dat het comité door communisten werd overgenomen. Het doel van het comité was volgens hem ‘niet het samenbrengen van intellectuelen tegen het fascisme, maar het vergiftigen van antifascistische intellectuelen met Moskou’s venijn’.
Katholieken
Al binnen twee maanden nadat het Comité van Waakzaamheid in de openbaarheid was getreden, waren vijf van de zes katholieke bestuursleden en gewone leden alweer opgestapt. Zij werden door de politieke en de kerkelijke instanties van de katholieke zuil op hun vingers getikt, met name door de conservatief-katholieke professor kristallogie dr. ir. J.I.J.M. Schmutzer (1882-1946). Deze had contact opgenomen met Carel Goseling, de politieke leider van de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP). Schmutzer schreef een brief van vijf kantjes om de bestuursleden over te halen snel uit het comité te treden. Eenheid en identiteit van de katholieke zuil mochten niet verzwakt worden. Ook anticommunistische motieven speelden hierbij een belangrijke rol. Allerlei andere leden van het comité stelde hij in een kwaad, dat wil zeggen communistisch of nihilistisch daglicht. Samenwerking met ongelovigen was uit den boze. Hij sprak van ‘de pornograaf S. Vestdijk’, ‘de nihilist Menno ter Braak’ en ‘den dienstweigeraar Prof. Tinbergen’ enzovoort. Hij wilde met zijn brief, naar hij verklaarde, verwarring onder katholieken voorkomen.
Jan Hoogveld, Henri Poels en Titus Brandsma stapten onder deze politieke druk direct op. De leken Van Duinkerken en Brom, die het schrijven ook hadden ontvangen, trokken daaruit nog geen directe consequenties, maar toen Jan de Jong, vanaf 1936 aartsbisschop van Utrecht, zich ermee ging bemoeien, traden ook zij uit het comité, maar ze bleven er nog wel bij betrokken. Ze onderhielden nog wel contact met het bestuur, gaven lezingen en schreven ook brochures. Anton van Duinkerken schreef in 1936 Katholicisme en nationaalsocialisme, nr. 2 in de brochurereeks van het Comité van Waakzaamheid. In zijn brochure, die na zijn uittreden was geschreven en eind 1936 was verschenen, nam hij het op voor gevangengenomen priesters en voor de Joden in Duitsland. Hij maakte een onderscheid tussen ‘valse’ en ‘ware’ mystiek, tussen materiële heilsleer en spirituele heilsleer, tussen duivel en God.
‘Tegenover het nationaalsocialisme als materieele heilsleer staat onverzoenlijk het katholicisme als spiritueele heilsleer. Zijn macht is niet de macht van den rassenhaat, maar de macht van de algemeene menschenliefde, die haar oorsprong en haar doel vindt in de liefde tot God, één en dezelfde Vader voor allen.’
Volgens hem ging het om een keuze tussen ‘beschaving en barbaarschheid’. Zijn brochure riep zowel van aartsbisschop De Jong als van Ter Braak instemmende reacties op.
Opvallend was dat Hoogveld, Poels, Brandsma en Brom ook bij de ‘Actie voor God’ betrokken waren. Hun dubbele loyaliteit, zowel aan deze actie van de Rooms-Katholieke Kerk, als aan het comité, werd door de katholieke autoriteiten hardhandig afgestraft, omdat die de gelovige schaapjes graag binnen de kudde wilden houden. Het doel van de ‘Actie voor God’ was de versterking van de interne eenheid van het katholieke volksdeel, of anders gezegd het bevorderen van isolement in plaats van samenwerking met anderen na te streven. In hun kritiek op het nazisme kwamen de Rooms-Katholieke Kerk en ook de ‘Actie voor God’ niet verder dan een campagne tegen het heidendom en het veroordelen van aanslagen van de nazi’s op de rechten en vrijheden van de kerk in Duitsland. Deze kwestie laat ook iets zien van de interne conflicten binnen de katholieke zuil, op politiek en moreel gebied, een gevecht tussen het antimodernisme en het modernisme. Schmutzer c.s. waren namelijk fel gekant tegen seksuele vrijheden en waren gebeten op de Malthusiaanse Bond, die geboortebeperking voorstond. Tegelijkertijd moeten moderne tendensen in de katholieke zuil genoemd worden, bijvoorbeeld de katholieke meisjesbeweging de Graalbeweging en de katholieke padvinderij. In het interbellum was er een voortdurende wisselwerking en spanning tussen modernisering en verzuiling, emancipatie en versterking van de eigen identiteit.