De slavernij in de islamitische wereld tijdens de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd werd gekenmerkt door enorme verschillen. Er was van alles, van onderdrukte boerenslaven tot haremdames, huisslaven, slaafsultans en onvrije grootviziers. Maar voor het christelijke Europa in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw werd de islamitische slavernij gesymboliseerd door een andere vorm van onvrijheid, geassocieerd met de zeerovers in Noord-Afrika.
De door de staat gesanctioneerde zeeroverij waarmee de mensen in Marokko, Algerije, Tunesië en Libië zich bezighielden, en die resulteerde in een even langdurige als vergeten slavernij, wordt vaak geassocieerd met de term corsair. De term komt van het middeleeuwsLatijnse cursarius, van cursus (reis), en werd oorspronkelijk alleen gebruikt voor een persoon die op zee rondreisde. Later werd de betekenis specifieker. Wanneer je sprak over een corsaro tijdens de renaissance, werd er een piraat mee bedoeld. In het Nederlands worden ze de Barbarijse zeerovers genoemd.
De Barbarijse zeerovers kwamen uit veel landen en hadden niet veel meer gemeen dan dat ze de islam formeel erkenden en dat ze hun brood verdienden met de georganiseerde misdaad. De wortels van hun activiteiten zijn te vinden in de middeleeuwse oorlogen tussen Europese en islamitische machten op het Iberisch Schiereiland, en de praktijk van beide zijden was om krijgsgevangenen te nemen en losgelden van de tegenpartij te eisen. In de zestiende eeuw transformeerden de Barbarijse zeerovers de piraterij en ontvoering tot een grootschalige staatsactiviteit met slavernij als centraal element. De Europese regeringen probeerden het probleem op te lossen, soms door kostbare vlootacties tegen de thuisbases van de Barbarijse zeerovers, maar die slaagden niet. Het bedwingen van de Barbarijse zeerovers was net zo moeilijk voor de regeringen van de vroegmoderne tijd als het nu moeilijk is voor de grootmachten om de oorlog tegen internationale drugskartels te winnen.
Berberse staten
De rijken die werden gedomineerd door de zeerovers worden in de historische literatuur gewoonlijk de Berberse staten genoemd. Het ging om vier rijken: Tripoli (Libië), Tunis (Tunesië), Algiers (Algerije) en Marokko. De eerste drie waren vazalstaten onder het Ottomaanse Rijk. Marokko was onafhankelijk. Veruit de belangrijkste van alle steden van de Barbarijse zeerovers was Algiers, dat zich in de eerste helft van de zestiende eeuw ontwikkelde tot de welvarendste stad van Noord-Afrika. De opleving was grotendeels te danken aan de activiteiten van de zeerovers.
De bloei van de Barbarijse zeeroverij in de zeventiende eeuw viel samen met de afnemende macht van de sultans in Istanboel en Marokko in de havens. Hoe minder overheidstoezicht, hoe meer criminele ondernemers. Maar er waren meer redenen. Engelse en Nederlandse piraten begonnen aan de Noord-Afrikaanse kust te verschijnen. Voor deze schurken, de zogenoemde renegaten, betekende religie oneindig veel minder dan winst, en zij bundelden daarom hun krachten met hun islamitische zeeroverbroeders. De Engelsen en de Nederlanders gaven de Barbarijse zeerovers nieuwe technologie en maritieme kennis. Plotseling werd de Noord-Atlantische Oceaan geopend voor de zeeroversvloten. Zelfs IJsland werd getroffen.
Jihad
Een derde reden voor de opkomst van de piraterij was de beslissing van de Spaanse regering om in 1609 alle morisken te verbannen, de formeel gekerstende afstammelingen van de Spaanse moslims uit de middeleeuwen. Daarmee werd het zeeroversprobleem aanzienlijk verergerd. De morisken kenden Spanje en de Spaanse wateren goed en ze wilden wraak nemen. Voeg daarbij dat ze niet van Spanjaarden te onderscheiden waren en vloeiend Spaans spraken.
In de laatste drie decennia van de zeventiende eeuw ontwikkelden de activiteiten van de Barbarijse zeerovers zich in nieuwe richtingen. De centrale macht in delen van Noord-Afrika ontwikkelde zich op een manier die de positie van zeeroverkapiteins verzwakte. In Marokko, waar sultan Mulay Ismail een sterk persoonlijk imperium opbouwde, nam de regering het initiatief om zelf kaperschepen uit te rusten. Mulay Ismail verleende de piraterij de status van jihad, waarbij de buit volgens de sharia werd verdeeld.
In Algiers ging de ontwikkeling in de tegenovergestelde richting. De Ottomaanse centrale macht werd verder verzwakt. Vanaf 1689 werd Algiers geregeerd door een gekozen gouverneur met de titel dei. De dei vertegenwoordigde de belangen van de lokale zeeroverkapiteins, de rei’s, in grotere mate dan de vroegere gouverneurs hadden gedaan. Dit was geen probleem voor de zeerovers, maar op de lange termijn zou de vloot van Algiers verzwakken ten opzichte van de West-Europese marinevloten. In de achttiende eeuw werden daarom de vloten van de Barbarijse zeerovers zo geherstructureerd dat Algiers de bedreigingen van Groot-Brittannië, Frankrijk en Spanje beter kon opvangen.
Europese slaven
Veel expedities van de zeerovers waren er in de eerste plaats op gericht om gevangenen te maken en hen tot slaaf te maken, soms voor altijd en soms in afwachting van losgeld. Tussen 1520 en 1660 maakten de piraten in Algiers jaarlijks zo’n 3000 Europeanen tot slaaf, in totaal ongeveer 420.000. In de periode 1660-1830 daalde het aantal tot iets minder dan 2000 slaven per jaar. In totaal zouden tussen 740.000 en 760.000 Europeanen in de periode 1520-1830 als slaven in Algerije hebben gediend. Als we daar het aantal slaven in Tunesië, Libië en Marokko aan toevoegen, zal het definitieve aantal zeker meer dan een miljoen zijn geweest.
De overgrote meerderheid van de slaven waren mannen, vooral zeelieden, maar daarnaast werden ook veel gewone boeren, ambachtslieden, handelaren en edelen tot slaaf gemaakt. De rijke en belangrijke slaven werden over het algemeen na een paar jaar vrijgekocht door familieleden die het losgeld betaalden, maar de meeste anderen bleven de rest van hun leven slaaf.
Een prominente groep Barbarijse zeerovers, vooral in de late zeventiende eeuw, waren de eerdergenoemde afvalligen, de ‘renegaten’. De Engelsen en de Nederlanders domineerden, maar elke West-Europeaan kon zich in principe bij hen aansluiten als hij voldoende daadkrachtig en gewetenloos was. Sommige afvalligen verbraken alle banden met hun oude leven. Anderen probeerden tot op het laatst met één been in elk kamp te blijven staan. Het was niet ongewoon voor de afvalligen om een geavanceerd dubbelspel te spelen om ervoor te zorgen dat ze met beide benen op de grond kwamen, ongeacht in welk kamp ze belandden. Of, zoals Cervantes schrijft, over een Spaanse afvallige uit Murcia:
“[…] renegaten hebben immers vaak, als zij van plan zijn naar christengrond terug te keren, enkele verklaringen van aanzienlijke krijgsgevangenen bij zich, waarin dezen naar beste kunnen bezweren dat de renegaat in kwestie een fatsoenlijk man is die de christenen altijd goed heeft behandeld, en dat hij bij de eerste gelegenheid die zich voordoet wil vluchten. Er zijn er die met goede bedoelingen op dit soort verklaringen uit zijn; anderen maken er als het zo uitkomt listig gebruik van: als zij op christengrond gaan roven en toevallig verdwalen en gevangen worden genomen, halen zij ze tevoorschijn en zeggen dat aan die papieren de reden van hun komst te zien is, namelijk op christengrond te blijven, en dat zij daarom met de Turken op kaapvaart zijn gegaan. Zo ontsnappen zij aan de eerste woedeaanval en verzoenen zich met de Kerk zonder dat hun iets wordt gedaan; maar zodra zij hun kans schoon zien, keren ze naar Barbarije terug om te worden wat ze vroeger waren. Er zijn er ook die deze papieren te goeder trouw gebruiken en proberen te bemachtigen, en op christengrond blijven.”
– Miguel de Cervantes Saavedra, De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, vert. Barber van de Pol, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1997, deel 1, hoofdstuk 40.
Niet zelden begonnen de toekomstige afvalligen hun loopbaan als officiële kapers in dienst van Engeland, Frankrijk of de Nederlanden tijdens de oorlogen van deze staten tegen de Spaanse koning, maar nadat het moederland vrede had gesloten met de Spanjaarden, bleven de kapers hun lucratieve overvallen voor eigen rekening voortzetten. Van religie veranderen en winsten verkrijgen die werden geclassificeerd als oorlogsbuit in plaats van als eenvoudige diefstal, waren tactieken die veel piraten aanspraken.
John Ward, een visser van de oostkust van Engeland, behoorde tot de categorie afvalligen die hun vaderland volledig de rug toekeerden. John ging eerst naar Marokko, waar hij samenwerkte met andere avonturiers van de Britse eilanden. Na een tijdje te hebben gewerkt vanuit Larache, verlegden zij hun basis naar Tunis, voortdurend plunderend en op slaven jagend. Maar toen bestond de christelijke John Ward niet meer. Hij was vervangen door de moslim Yusuf Raïs, een Noord-Afrikaanse piraat van Noord-Europese afkomst. Een ooggetuige heeft John/Yusuf beschreven als gedrongen, kaal, stoutmoedig, verkwistend, altijd vloekend, stomdronken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat als hij toevallig in de haven was, en volkomen onwetend over alles tussen hemel en aarde behalve de scheepvaart. Een typische piraat. Hij stierf aan de pest rond 1622, gemist door weinigen.
Jan Janszoon, oftewel Moerad Raïs
Tot de afvalligen die liever een been in beide kampen hadden, kan de Nederlander Jan Janszoon van Haarlem gerekend worden, een van de gevaarlijkste zeerovers van zijn tijd, die naar Marokko verhuisde en de naam Moerad Raïs aannam. Jan Janszoon, oftewel Moerad Raïs, leidde de Barbarijse zeerovers die in de periode tussen 1620 en 1640 helemaal naar Ierland en IJsland zeilden in hun jacht op nietsvermoedende mensen om hen tot slaaf te maken. Tussen zijn rooftochten door keerde Jan als een goede Nederlandse huisvader terug naar de Nederlanden om zijn vrouw en kinderen te begroeten. Als hij zijn thuisland zat werd of terecht begon te vrezen voor zijn veiligheid door alle piratenhatende kooplieden in de Nederlanden, ging hij weer aan boord en zette zijn wilde piratenleven voort. In de herfst van zijn leven, toen Jan te oud was om in het buitenland te plunderen, maar nog steeds verlangde naar zijn geliefden, probeerde hij tevergeefs zijn dochter over te halen om naar Marokko te verhuizen en hem gezelschap te houden.
Zonder deze deserteurs uit het christendom zouden de Barbarijse zeerovers nooit zulke grote successen hebben behaald. De afvalligen brachten technologie en kennis met zich mee, niet in het minst praktische loodsvaardigheden en kennis van de geografie van christelijk Europa. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden ze echter steeds minder in aantal op de schepen van de Barbarijse zeerovers zelf, maar op het Noord-Afrikaanse vasteland bleven sommigen tot ver in de achttiende eeuw een belangrijke rol spelen. Toen een Britse missie in 1727 in Marokko aankwam om slaven vrij te kopen, ontdekten ze tot hun verrassing dat de enige kanonnengieterij van de sultan niet door Marokkanen werd gedreven, maar door een Ier die Europa had verlaten en Noord-Afrikaan was geworden.
Ontsnappen
Dat een of andere slaaf de moed had om uit de Noord-Afrikaanse slavernij te ontsnappen, zal, in het licht van wat hierboven is gezegd, geen verrassing zijn. De kans op succesvol ontsnappen was echter zeer klein. Iemand die hiervan kon getuigen en die dat zelf deed, was niemand minder dan een van de grootste schrijvers van het tijdperk, de Spanjaard Miguel de Cervantes Saavedra (1547-1616).
“Ze deden me een ketting om, meer als teken dat ik een losprijs waard was dan om mij op die manier vast te houden, en zo sleet ik mijn dagen in dat bagno, met vele andere edelen en voorname lieden, die waren aangewezen en voorbestemd als gegadigden voor losgeld. En ofschoon honger en gebrek aan kleren ons weleens, bijna altijd zelfs, kwelden, niets kwelde ons zo als het gedurig horen en zien van de ongekende en ongehoorde wreedheden die mijn meester de christenen aandeed. Iedere dag liet hij iemand ophangen, op een paal spietsen of de oren afsnijden; en dit om zo’n nietige reden, of zelfs om niets, dat de Turken zelf toegaven dat hij het zomaar deed, uit moordlust jegens het hele mensdom. De enige die een potje bij hem kon breken, was een Spaanse soldaat, een zekere Saavreda, die hij, al had hij dingen uitgehaald die de mensen daar jaren zullen heugen en al het mogelijke gedaan om de vrijheid te verwerven, nooit sloeg of liet slaan en zelfs geen kwaad woord toevoegde; bij het geringste van het vele dat hij uitvrat, vreesde ieder van ons dat hij zou worden gespietst en daar was hij zelf ook meer dan eens bang voor.”
– Miguel de Cervantes Saavedra, De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, vert. Barber van de Pol, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1997, deel 1, hoofdstuk 40.
Het citaat is fictie. In De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha ontmoeten we een voormalige losgeldgevangene die het publiek een spannend verhaal vertelt over gevangenschap en avontuur in Noord-Afrika. Maar niet alles in het verhaal is fictie. De auteur van Don Quichot wist meer dan de meeste anderen waar hij het over had als het over de Noord-Afrikaanse slavernij ging. De ontsnappingspogingen en ontsnappingsplannen die hierboven in het voorbijgaan zijn genoemd, zijn niet fictief.
Cervantes
Miguel de Cervantes Saavedra werd in september 1575 gevangengenomen door de Barbarijse zeerovers, toen hij met zijn broer Rodrigo en andere soldaten op weg was van Italië naar Spanje. Zoals zoveel andere christelijke slaven werd hij meegenomen naar Algiers. Tijdens de winter van het volgende jaar probeerde hij te vluchten naar het Spaanse bezit Oran, maar hij werd verlaten door zijn Moorse gids en gedwongen om terug te keren naar de onvrijheid. Cervantes gaf niet op. Nieuwe vluchtplannen werden gesmeed. Op een gegeven moment was hij bijna geslaagd: een schip dat hem en een groep andere slaven zou oppikken, naderde de kust, maar de mensen aan boord werden nerveus en keerden om. Bovendien werden de slaven verraden door een Spaanse afvallige die hen eerder had geholpen. Cervantes werd ondervraagd door de heerser van Algiers, die hem kocht en hem in de boeien liet slaan. Ontsnappingspogingen gingen door, voortdurend met dezelfde slechte resultaten. Na vijfenhalf jaar gevangenschap werd Cervantes uiteindelijk in 1580 vrijgekocht.
Het interessantste van Cervantes is dat hij ongewoon volhardend was in zijn pogingen om te ontsnappen, en dat hij later de herinneringen aan de slavernij kon opnemen in een van ’s werelds meest gelezen boeken. Verder is hij niet uniek. De meeste gedocumenteerde ontsnappingspogingen eindigden als de zijne, in mislukking. Slaven die probeerden over land te ontvluchten, verdwaalden meestal of werden betrapt voordat ze zich in veiligheid hadden kunnen brengen. Net als Cervantes kozen de meeste ontsnapte Spaanse slaven ervoor om in te zetten op de zee, nadat ze zich de moeilijkheden van over land vluchten hadden gerealiseerd. Ze hoopten aan boord van een schip te komen en naar Mallorca of de Spaanse zuidkust te vluchten. Het plan was vaak om af te spreken met mensen in het thuisland dat ze kleine vaartuigen zouden uitrusten en elkaar op een afgesproken plaats zouden ontmoeten. De slaven zouden vluchten uit hun bagno’s om hen te ontmoeten, waarna ze in het donker zouden wegvaren. In de praktijk werkten dergelijke plannen uiterst zelden. Als de slaven en het vaartuig niet samenkwamen op de exacte tijd en de exacte plek, was de ontsnapping meestal gedoemd te mislukken.
Bijna alle ontsnappingspogingen, ook grootschalige en goed georganiseerde, eindigden net zo slecht als die van Cervantes. Daartoe behoort het ambitieuze plan dat enkele christelijke slaven in 1662 in Algiers hadden gesmeed. Ze stelden zich niet alleen tevreden met de vlucht, maar hadden zich ook gelieerd aan oppositionele moslims die het regime haatten. Samen wilden ze in opstand komen. De samenzwering ging echter fout, en aangezien het een serieuze poging tot opstand was, namen de autoriteiten forse maatregelen. De leider van de opstand, een dominicaner broeder, werd gemarteld en op een paal gespietst zonder de namen van zijn medesamenzweerders te hebben genoemd.
Hoe men slaaf werd in Noord-Afrika
De christenen konden op verschillende manieren slaaf worden in Noord-Afrika. Sommigen werden gevangengenomen als ze deelnamen aan een oorlog, maar het was gebruikelijker om gevangengenomen te worden op een koopvaardijschip of tijdens het vissen. In Spanje en Portugal, vooral op de Canarische Eilanden, gebeurde het ook dat de zeerovers op land aanvielen. Plots doken ze midden in het dorp op en dreven de inwoners naar hun schepen.
Een typische slaventocht was niet bloedig. Het zeeroversschip naderde het christelijke vaartuig en maakte zijn voornemen duidelijk; de kapitein besefte dat hij zich het best kon overgeven. Zonder kanonnen en soldaten was zijn boot een gemakkelijke prooi. Vechten zou alleen maar leiden tot onnodige sterfgevallen. Ook de aanvallen op land waren meestal snel en gemakkelijk. De bewoners konden zich zelden verdedigen en de zeerovers zouden hun winst niet verminderen door toekomstige slaven te doden. Van de Spanjaarden die in de zeventiende eeuw tot slaaf werden gemaakt, werd 40 procent dicht bij hun eigen huis gekidnapt.
Na afloop van de overval en als het schip op weg was naar Noord-Afrika, controleerden de zeerovers hun buit. Er werden zo nauwkeurig mogelijke lijsten opgesteld van de bemanningsleden en passagiers. De gevangenen werden ondervraagd. Het ging de zeerovers erom te bepalen hoe belangrijk gevangenen waren. Als ze erachter kwamen dat een gevangene handen zonder eelt had of ongewoon goed sprak en termen gebruikte die niet gebruikelijk waren bij arbeiders of boeren, raakten ze geïnteresseerd. Geen enkele gevangene wilde de indruk wekken dat hij rijk en machtig was; in dat geval zouden de zeerovers een torenhoog losgeld vragen om hem vrij te kopen. Het was ook van belang je slecht te kleden, er vies uit te zien en plat te praten, maar de zeerovers waren ervaren mensenkenners
Iedereen die onder strikt militaire omstandigheden gevangen werd genomen, kreeg de status van krijgsgevangene en werd eigendom van de staat. De gevangenen die tijdens een overval door zeerovers waren ontvoerd, werden eerst verdeeld tussen de kapitein, zijn zakenpartners en mogelijk ook tussen de overige bemanningsleden. Daarvoor hadden de zeerovers voldoende tijd tijdens de reis, maar voordat ze hun buit in klinkende munt konden omzetten, moesten ze de slaven naar de heerser van de stad brengen om hem zijn aandeel te geven. De omvang varieerde, maar het ging om ongeveer een zevende of achtste deel van de buit. De eerste tocht van de gevangenen door Algiers – verreweg de meest voorkomende bestemming – eindigde zo in het paleis dat jenina of het ‘koningshuis’ werd genoemd. Hier koos de heerser zijn slaven en behield zich het recht voor om er enkele dagen later nog een paar te kopen.
In het volgende stadium werden de slaven verkocht op de markt. De veilingmeester legde uit wat de slaaf verondersteld werd waard te zijn, waarna er vrij geboden werd. Afhankelijk van door wie hij werd gekocht, kon het leven van een slaaf heel verschillend zijn. De huisslaven, die in het huis van de eigenaar woonden, konden het goed hebben en veel verantwoordelijkheid krijgen. Anderen kwamen terecht in een pure hel, bijvoorbeeld de slaven die werden vastgeketend op de galeien of naar de steengroeven werden gestuurd. Het ergst was het voor de mensen die werden gekocht door grootgrondbezitters en in landelijke gebieden buiten de steden moesten werken. Ze kregen meestal te weinig te eten en moesten, van het ochtendgloren tot de schemering, als menselijke beesten ploeteren.
Bagno’s
Een grote groep slaven kwam terecht in een tussengroep. Ze werden gekocht door slaveneigenaren die hun werk niet nodig hadden, maar de aankoop beschouwden als een investering. Na de transactie verhuurden ze hun onvrijen. Deze slaven werden gehuisvest in een bagno, een gevangenisachtig slavendepot, een praktijk die in Algiers in het midden van de zestiende eeuw ontwikkeld was en ook in Tripoli en Tunis werd overgenomen.
Het woord bagno is Italiaans en betekent ‘badhuis’; volgens een hypothese werden de gevangenen in de beginjaren van de Barbarijse zeeroverij ondergebracht in oude badfaciliteiten. Een bagno had de vorm van een omheinde tuin die werd omringd door cellen of kleine ruimtes. Vaak was er ook een katholieke kapel in de buurt, en het kwam voor dat de Europese staten de bouw van een kapel en een ziekenhuisje voor de gevangenen betaalden.
Mazmorra’s
In Marokko was de situatie slechter. Hier werden de gevangenen eerst in mazmorra’s geplaatst. Een mazmorra was een ondergrondse opslagruimte, meestal cirkelvormig, die werd gebruikt om graan in op te slaan. De enige manier om naar binnen en naar buiten te gaan, was door een kleine opening in het dak die werd afgesloten met een ijzeren rooster. Het rooster werd bij zonsopgang en zonsondergang weggenomen, waarna de slaven omhoogklommen via een touwladder die door de bewakers werd neergelaten. De slaven sliepen op rieten matten, gerangschikt in onregelmatige cirkels op de vloer. In het midden van de slaapcirkel was de latrine.
De bovenstaande beschrijving is van toepassing op een standaardmazmorra, maar het kon erger. In Rabat-Salé, de zeeroversmetropool aan de Atlantische Oceaan, werd het dak van de grootste mazmorra opgehouden door pilaren. De slaven sliepen in rijen hangmatten die met touwen aan het dak waren opgehangen. Het was niet ongewoon dat de touwen braken, zodat de slaaf viel en misschien op een andere slaaf belandde, die werd meegetrokken in de val. Zes maanden per jaar stond de vloer van de mazmorra onder water. De slaaf van wie het touw van zijn hangmat brak, liep het risico te verdrinken.