Steenvoorde, een West-Vlaams dorpje op 10 augustus 1566. De banneling Sebastiaan Matte is teruggekeerd naar de Westhoek, een broeinest van maatschappelijke onrust en de nieuwe, rigide leer van het calvinisme. Velen die in zeer armoedige omstandigheden werken in de moderne textielindustrie, voelen zich sterk tot deze leer aangetrokken. Matte houdt een vlammende, opruiende preek tegen de rooms-katholieke kerk en de overheden, die alle afwijkende meningen genadeloos onderdrukken met behulp van de inquisitie en alle wereldlijke machtsmiddelen.
Na afloop trekken enkele tientallen toehoorders naar het Sint-Laurentiusklooster ter plaatse, dringen het binnen en slaan er alle religieuze beelden kapot. De vlam slaat in de pan: onder leiding van fanatieke predikers trekt de Beeldenstorm door Vlaanderen en breidt zich de volgende weken uit naar Brabantse dorpen en steden, én de Noordelijke Nederlanden.
Al vanaf het begin heeft de Beeldenstorm eerder een georganiseerd en geregisseerd, dan een spontaan karakter. In veel plaatsen in Noord en Zuid huren de prille calvinistische kerkenraden werklui in om de beelden op enigszins ordelijke manier te verwijderen.
De Beeldenstorm was een vroege manifestatie van de Opstand tegen Spanje. Deze zou aan de Noordelijke Nederlanden de republikeinse staatsvorm en een Gouden Eeuw brengen, en aan het Zuiden als Spaanse Nederlanden de weinig benijdenswaardige positie van ‘slagveld van Europa’.
De Vrede van Munster van 1648 bezegelde de scheiding van Noord en Zuid, een toestand die nadien slechts korte tijd is onderbroken gedurende de Franse tijd (1794-1814) en het daarop volgende Verenigde Koninkrijk (1814-1830/39).
Het Woord alleen
Hoewel ook economische en politieke motieven achter de Beeldenstorm staken was de uitingsvorm religieus. De calvinisten – en vóór hen al de wederdopers, van wie velen naar het calvinisme waren overgegaan – wezen op het tweede van de Tien Geboden dat het maken van gesneden beelden verbood. Behalve de eucharistie wezen ze ook de meeste andere sacramenten, de bijzondere positie van de geestelijkheid en vrijwel de gehele overige katholieke traditie en kerkleer af, zoals de verering van de Moeder Gods en de heiligen.
De lege, ‘gezuiverde’ kerkgebouwen weerspiegelden hun verlangen om tussen henzelf en het Woord van God niets van menselijke makelij meer te plaatsen of te vinden. Ook de parafernalia van mis en eucharistie moesten worden verwijderd: monstransen en ciborieën (miskelken), overig vaatwerk, sacramentshuisjes, versierde altaren, de pyxis (doosje om de hosties in bewaren) en uiteraard de hostie zelf. Een opzettelijk zeer kwetsende aanduiding voor de geconsacreerde hostie, volgens de katholieke leer het lichaam van Christus, was ‘meelgod’ of ‘broodgod’; de heilige oliën waren alleen geschikt ‘om je schoenen mee te poetsen’.
Voorlopers
Hoewel van grote signaalwaarde in de Nederlandse en Belgische geschiedenis, kwamen de verwoestingen van 1566 niet uit de lucht vallen. Er hadden eerder beeldenstormen gewoed in de Nederlanden en omliggende gebieden. Sinds het begin van de jaren zestig van de zestiende eeuw werden in de Nederlanden incidenteel vernielingen aangericht. In het door Nederlanders gedomineerde koninkrijk der wederdopers in Münster (Duitsland) was het in 1534/35 grootser aangepakt en waren alle kerken, kloosters, openbare en particuliere gebouwen grondig gereinigd van roomse beelden en afbeeldingen, en van alle mogelijke devote en liturgische voorwerpen. Nog eerder, in 1522, vond de eerste beeldenstorm plaats in de ‘Lutherstad’ Wittenberg, onder leiding van Maarten Luthers radicale medewerker Andreas Bodenstein von Karlstadt, een fel publicist tegen paapse beelden en symbolen. Luther keerde naar aanleiding hiervan gezwind uit zijn verbanningsoord de Wartburg terug en bracht zijn kudde weer op een gematigder lijn.
De Zwitserse reformator Zwingli wist te bewerken dat in 1524 in Zürich de mis werd afgeschaft en de roomse beelden werden verwijderd. Gevolg was een aantal beeldenbrekerijen in andere Zwitserse en Zuid-Duitse steden. Na de vernietiging van het Munsterse koninkrijk der dopers, gehaat door zowel katholieken, lutheranen als zwinglianen, veroordeelde ook Johannes Calvijn de beeldenverering in zijn Institutie van de Christelijke Godsdienst (1536). Maar, zo benadrukte hij, de beelden dienden ordentelijk door de overheden te worden verwijderd. Franse calvinisten, de hugenoten, begonnen in 1560 beelden te vernielen in Rouen, La Rochelle en een reeks andere steden. Het was de inleiding tot de Franse ‘godsdienstoorlogen’ tussen 1562 en 1598. In Schotland had in 1559 eveneens een beeldenstorm gewoed.
Tumultueus ‘wonderjaar’
Misschien vond de uitbraak van de Beeldenstorm in de Nederlanden niet toevallig plaats in het zuidwesten, waar duurzame contacten bestonden met de Franse hugenoten, die al ervaren beeldenstormers waren. De driestheid van de beeldenstormers van 1566 werd in de Lage Landen in elk geval gevoed door voorafgaande gebeurtenissen in dit wel als ‘wonderjaar’ betitelde jaar. Het Verbond der Edelen had in april in een stoet van enkele honderden een petitie aan landvoogdes Margaretha van Parma gepresenteerd, met daarin het verzoek om de vervolging van de ketterij te matigen. Na de hierdoor min of meer afgedwongen toezeggingen van de landvoogdes breidde de openlijke activiteit van de calvinisten, die in het Noorden overigens veel later actief waren dan in het Zuiden, zich sterk uit, vooral door de predicaties in de open lucht, de zogeheten hage(n)preken.
Duizenden bezochten deze verboden bijeenkomsten, vaak gewapend. Soms begon een beeldenstorm direct nadat er buiten in het veld was gepreekt. Een sfeer van aanbrekende vrijheid was ontstaan, gepaard met de wens om eigen kerkgebouwen te hebben voor de protestantse eredienst, goedschiks of kwaadschiks. En die gebouwen moesten gezuiverd zijn van alle tekenen van de roomse ‘santenkraam’ en de ‘paapse superstitiën’. Op de achtergrond van de onwrikbare afwijzing van roomse beeldenverering zweemde een praktische, urgente reden. Men moest onderdak vinden voor de calvinistische eredienst, straks brak immers de winter aan. Snel waren kerken – véél kerken – nodig.
Uiteraard was een belangrijk nevenmotief ook het koelen van de zolang opgekropte woede, en wraak op de roomse geestelijkheid achter wie de overheden en de intens gehate inquisitie verrezen. ‘Wederwraeke’, noemde de Gentse katholieke stadsbestuurder en rederijker Marcus van Vaernewijck dit motief. Zijn ontboezemingen zijn te vinden in zijn dagboek Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568. Een maand na de Beeldenstorm in zijn stad, op 22 september 1566, beschreef Van Vaernewijck een felle strijd tussen twee groepen kinderen. Gewapend met proppenschieters van ossenbeen in hout gevat stormden ze op elkaar in. De dagboekschrijver zag in dit kinderspel, dat geen spel meer was, de afschaduwing van de diepe verdeeldheid die in Gent heerste.
Het Akkoord
De Beeldenstorm van 1566 pakte aanvankelijk gunstig uit voor de protestanten. Al op 23 augustus verklaarde landvoogdes Margaretha in het Akkoord met de adel de hagepreken voor geoorloofd buiten de steden en op plaatsen waar ze ook voordien al plaatsvonden. Een eerste periode van relatieve religievrede leek in het najaar van 1566 in de Nederlanden te ontstaan. De calvinisten vormden naar het voorbeeld van de Zuidelijke Nederlanden nu ook in het Noorden, boven de grote rivieren, meer en meer consistories of kerkenraden. Nadat de landvoogdes in weerwil van de haar afgeperste beloften troepen had geworven – de hachelijke financiële positie van Spanje ondervond nu en dan verlichting door zilvervloten uit Amerika – draaide ze vroeg in 1567 de concessies terug die de protestanten dankzij het Smeekschrift en de Beeldenstorm hadden verworven.
Gewapend verzet
De onvrede nam nu de vorm van gewapend verzet aan. Na enkele eerdere nederlagen werd een geuzenlegertje in maart 1567 verpletterend verslagen bij Oosterweel onder de muren van Antwerpen; Margaretha’s troepen namen ook Doornik, Valencijn en Den Bosch in, waar de calvinisten de macht hadden gegrepen. Het bericht ging vervolgens rond dat koning Filips II zélf met een groot leger op komst was om alle ketters in de Nederlanden in de pan te hakken; duizenden die ook maar iets te maken hadden met de Reformatie namen de wijk naar London, Emden of andere plaatsen in het buitenland. Hier hadden meestal al vluchtelingengemeenten wortel geschoten.
Niet Filips verscheen, maar de hertog van Alva. Hij schoof alle privileges opzij en stelde zijn beruchte Raad van Beroerten of ‘Bloedraad’ in. Een zeer strenge vervolging, eigenlijk terreur, begon nu. Niet alleen van beeldenstormers of verklaarde calvinisten en andere ketters; ook toegeeflijk geachte bestuurders werden meedogenloos aangepakt. De graven van Egmond en Hoorne, die onlangs zelf nog actief waren geweest bij de bestrijding van de calvinistische steden en zichzelf nog altijd als onvoorwaardelijk trouw aan de koning zagen, werden in de val gelokt, gevangengezet en uiteindelijk in Brussel onthoofd. De derde grote man in de Nederlanden, Willem van Oranje, was tijdig naar zijn Duitse stamslot de Dillenburg gevlucht. In het volgende jaar deed hij een eerste inval in de Nederlanden. Met de Slag bij Heiligerlee – een eerste kleine zege voor de Opstand – begon volgens de historiografische traditie de Tachtigjarige Oorlog.
Vernieling als ritueel
Al vanaf het begin van de massale pelgrimages en reliekencultus hadden de kerkelijke autoriteiten het gevaar onderkend van al te zintuiglijke verering, zoals het aanraken van reliekschrijnen en het aanbidden van rijk uitgedoste heiligenbeelden. Aan het begin van de elfde eeuw schreef de magister van de bisschopsscholen van Angers al dat een beeld van de Franse heilige Sint-Gerald hem verdorven en strijdig met de christelijke wet voorkwam:
‘De meeste boeren die het bewonderden waren ervan overtuigd dat het hen met doordringende ogen aanzag en met de glans van zijn blik hun gebeden welwillend beantwoordde.’
Na die eeuwenlange traditie van ‘bezielde’ beelden en iconografie was het vernielen ervan een daad die overeenkwam met het verbreken van een toverban: het bespotten en vernielen van beelden, schilderingen en relieken, het vertrappen van hosties en het uitgieten van miswijn ‘bewezen’ dat in al deze stoffelijke zaken niets goddelijks schuilging. Dit diende ter overtuiging van weifelaars en verstokte katholieken, maar vermoedelijk ook van veel beeldenstormers zélf, in wie zeker nog relicten van roomse, religieuze schroom jegens de zolang vereerde beelden leefden. Dergelijke ontwijding kon ver gaan. Altaardoeken werden soms besmeerd met stront, in miskelken werd geürineerd. Bosschenaren die er ooit alle verschuldigde eerbied voor hadden betoond, verbrandden nu een beeld van de H. Antonius en riepen driest:
‘Tonisken, wermt u wel, want gi sijt maerschalk van den vuer: verlost u selven, of [als] gi cont!’
Tolerantie
Toch bestond in de zestiende eeuw óók religieuze tolerantie. Bij humanisten als Desiderius Erasmus en Dirck Vokertsz Coornhert en bij de wendbare Willem van Oranje, maar óók bij minder bekende figuren. Zoals Jan Daelman uit Oudenaarde. In een twistgesprek met de vurige predikant Adriaan van Haemstede betoogde hij in 1557 dat wat hem betrof de katholieke kerk ondanks haar verwording de kerk van Christus bleef. Roomse gelovigen konden ook de als bijgeloof en afgoderij afgeschilderde praktijken blijven beoefenen, als ze er maar niet hun heil aan verbonden. Een ruimhartige opvatting, die vermoedelijk óók te danken was aan een minimale, heilzame dosis onverschilligheid en als zodanig een exponent van een goedmoedige, misschien voor de Nederlanden typische vorm van volkskatholicisme. Een vorm die ook in eigen kring fel door de Contrareformatie zou worden bestreden.
Boek: De Beeldenstorm – Jan J.B. Kuipers