De grote hongersnood
In 1257 vond op het eiland Lombok (ten oosten van Bali) een ongehoord grote vulkaanuitbarsting plaats. Ze verwoestte alle menselijk en dierlijk leven op het eiland en op een deel van het nabije eiland Soembawa. As daalde zelfs neer op Java, op meer dan 300 kilometer afstand, en deeltjes werden tientallen kilometers in de atmosfeer gestoten. Vervolgens verspreidden die zich over de luchtlagen boven heel de aarde. Daar hielden ze de straling van de zon tegen. Zeker nadat in 1268, 1275 en 1284 nog wat kleinere, maar niet minder heftige uitbarstingen van dezelfde vulkaan volgden. Op den duur maakten deze zwavelzuurdeeltjes in de stratosfeer het klimaat in grote delen van de wereld een paar graden koeler. In de gematigde zone van de wereld – in ons deel zo’n beetje heel Europa van IJsland tot Kreta – volgden vanaf ongeveer 1300 diverse lange, strenge winters met veel sneeuw en ijs. De zomers werden ook koeler en het regende vaker dan normaal. In de noordelijke gebieden groeiden gletsjers aan en ’s winters vroren bijvoorbeeld delen van de Oostzee dicht; een toen uiterst zeldzame gebeurtenis. Klimatologen schrijven tegenwoordig dat toen al de Kleine IJstijd begon, die na een dieptepunt in de zestiende en zeventiende eeuw nog tot na 1900 zou duren. Dat de Indonesische vulkaan daar de oorzaak van was, werd overigens pas, na jaren onderzoek naar asresten in ijslagen, in 2012 geconstateerd.
In de Lage Landen volgden na de winter van 1305-06, die erg lang duurde en bijzonder koud was, jaren van te natte zomers en nog meer strenge winters. De dooi na dit soort winters veroorzaakte langs de grote rivieren dikwijls overstromingen. Vanaf 1313 waren de zomers koud en nat, met die van 1315 als dieptepunt. Oogsten, niet alleen van graan, maar ook van groenten en fruit (zoals druiven), mislukten in een groot deel van Europa en daardoor was er in 1315-16 te weinig te eten en te weinig wijn. Vrome mensen zagen dit als een goddelijke straf voor hun zonden en wezen naar een komeet die in die eerste jaren te zien was. Zo’n verschijnsel werd altijd als teken beschouwd van rampen die te gebeuren stonden. Er werden boetprocessies gehouden: men liep biddend op blote voeten en met kaarsen in lantaarns (om te voorkomen dat de regen ze zou doven) een rondje rond de kerk, het dorp of de stad en hoopte dat dat zou helpen. Men probeerde natuurlijk eerst wel graan (brood en pap waren de belangrijkste maaltijden in de middeleeuwen) van elders te importeren, maar in die graangebieden hield men er al rekening met dat ook zij getroffen zouden worden door rampen. Dat gebeurde inderdaad soms. Dat graan werd dus duur verkocht. Mensen met weinig geld waren daardoor aangewezen op liefdadigheid of stierven van de honger.
In 1316, na weer een ijzige winter, werd het net zo nat als het jaar ervoor. De situatie werd nu echt nijpend. Er was zelfs geen zaadgraan meer; dat was opgegeten. In kronieken uit die tijd stonden inmiddels tragische verslagen over creperende hongerlijders op straten of landwegen. Op diverse plaatsen werden ze in speciaal daarvoor gegraven kuilen gegooid. De Antwerpse stadsklerk Jan van Boendale, die het zelf meemaakte, schreef er het volgende over:
Er werd veel vee geslacht om toch nog aan voedsel te komen. Maar op den duur verzwakten de koeien en kalveren vanwege gebrek aan voer. Het hooien was niet gelukt en er was dus geen wintervoer. Veel vee stierf daarna ook nog eens aan de veepest. Paarden hadden daar minder last van, maar die leden ook honger. Varkens, alleseters als ze zijn, scharrelden hun kostje nog wel bij elkaar, maar stierven wel aan anthrax (miltvuur). Schapen hadden door de nattigheid wormparasieten en door de langdurige kou mislukte het lammerseizoen. Schaapskudden stierven soms voor wel 70 procent uit. Daardoor piekten ook de wolprijzen. Mensen durfden daarna vanwege die veeziekten geen vlees meer te eten. Zelfs bij kippen, duiven, ganzen en konijnen (in hokken) sloeg de hongersnood toe. Het gevogelte werd mager en legde minder eieren, die dus extra duur werden. Er werd veel gehamsterd. Rijke kooplui kochten van alles goedkoop op en particulieren bouwden voorraadschuren en droogovens voor graan, dat ze kochten op de zwarte markt. Via de Hanze werd in Scandinavië en Pruisen nog gehandeld, maar als er graan was, werd het onderhands en duur verkocht. Tegelijk moest de Hanze zich verdedigen tegen rovers die graanschepen overvielen.
Prijzen van kaas, boter en vet stegen natuurlijk ook fors, vooral vanwege de zoutprijzen. Zout werd extra duur omdat er in de gebieden die dat produceerden te weinig zon scheen om het te laten verdampen. Zout uit veen branden lukte met al die regen ook niet. Dit was een gouden kans voor het steenzout uit de mijnen van Lüneburg in Saksen, niet ver ten zuiden van Hamburg. Zelfs gereedschappen en emmers werden duurder, omdat deze vanwege angst voor besmetting veelvuldig werden verbrand en weggegooid. Steeds minder vaklui moesten steeds meer nieuwe spullen maken. Al deze ellende had tot gevolg dat boerderijen en soms hele dorpen verlaten werden, deels door sterfte van mens en dier, deels door faillissementen. Graaf Willem III verordende in Holland al in 1316 dat de ambachtsheren weer op hun land moesten gaan wonen en zich niet in de stad moesten vestigen. Als hun onderdanen vertrokken, zou het land namelijk onbemand blijven liggen en verwilderen en overgenomen worden door illegale bewoners. Als polders vanwege al die regen te nat werden of overstroomden, verlieten mensen namelijk de streek, wat mogelijkheden bood voor opkopers die zo goedkoop aan land kwamen.
Mensen die hun hele hebben en houden hadden verkocht en uit hun woonplaatsen wegtrokken, liepen in groepen als bedelaars rond op het platteland in de hoop op liefdadigheid. Of ze trokken naar de grote steden, als die er waren. In de steden was de situatie overigens niet veel beter. De verschillende instituten voor liefdadigheid aldaar, zoals kerken, kloosters of initiatieven van particulieren, bijvoorbeeld de Tafels van de Heilige Geest, lukte het niet om iedereen van eten te voorzien. Dat had een negatief effect op de groepen bedelaars. Ze vormden een gevaar als de groepen groter werden, vooral bij en in de grotere steden. Er vonden hongeropstootjes plaats, die meestal hard onderdrukt werden. Er kwam veel misdaad voor, zoals stelen, bedreiging en moord. En het nog aanwezige vee werd geroofd en gegeten.
Volgens de Kroniek van Willem Procurator at men uit nood kikkers ‘uit het moeras’ en hondenvlees. Uiteindelijk kwam het zelfs tot wanhoopsdaden, bijvoorbeeld het eten van dode dieren. Maar dat vond plaats aan de grenzen van de beschaving, aan de randen van Europa, en niet in de Lage Landen. Ook meldingen van kannibalisme werden wel opgeschreven in kronieken, maar kunnen niet bewezen worden.
Holland
Hoe was de situatie in die tijd in Holland? Er zijn wat aanwijzingen dat het ook hier regende en dat er honger heerste. Bij de nonnen in Rijnsburg bijvoorbeeld was 1316 een rampjaar. Volgens de Procurator stierf abdis Elisabeth van Wieldrecht in augustus 1316, opvolgster Ada van Teilingen overleed datzelfde jaar en haar opvolgster Ada van Leiden eveneens. In de omringende landen was dat in die jaren eveneens het geval; nonnen en monniken hadden het minstens zo zwaar als de mensen op het omringende platteland of in de stad. Zij waren afhankelijk van wat hun landvolk leverde of wat ze bij elkaar bedelden, en dat werd steeds minder. Het kwam voor dat bewoners van noodlijdende kloosters hun eigen woonplaatsen in de steek lieten en aanklopten bij de grote abdijen. Voor Brabant en Vlaanderen zijn hier trouwens veel meer berichten over dan voor Holland.
Maar leden Holland en Zeeland onder het gebrek aan voedsel? Daar is moeilijk achter te komen. Uit oorkonden en rekeningen blijkt niet dat hier veel stillag ten gevolge van de voortdurende regen en de hongersnood. Wijbisschop Jacob van Zuden liet juist in die hongerjaren in Haarlem het klooster en de kerk van de geestelijke ridders van de Hospitaalorde bouwen. Daaraan werkten dus bouwvakkers die blijkbaar niet van de honger van de steigers vielen. Beide veertiende-eeuwse Hollandse kroniekschrijvers schrijven wel over de grote hongersnood van 1315-16, maar ze hebben het alleen over de Rijnsburgse abdissen en niet over de gevolgen voor de rest van Holland en Zeeland.
In het oorkondenboek over deze jaren staat ook weinig dat opvalt. Vlissingen kreeg in april 1315 stadsrechten, andere steden ontvingen lenen, of tolrechten, er waren huwelijksovereenkomsten en testamenten, de graaf deelde bevelen uit, erkende schulden en bevestigde overeenkomsten. Kortom: tot en met 1317 stonden in de oorkonden geen aanwijzingen op het gebied van hongersnood en grote sterfte. Uit stadskronieken blijkt dat de komeet eind 1315 en een groot deel van 1316 zichtbaar was. Deze werd traditioneel gezien als de aankondiger van rampen, maar die ellende moet toen al volop bezig zijn geweest. Of viel het hier wel mee?
Toen de lente van 1317 ook weer nat was, vreesde men het ergste, maar de zomer verregende gelukkig niet. De mensen in de hongergebieden moeten erg verzwakt zijn geweest door ziekten. Bovendien was er wegens gebrek aan zaaigoed zo weinig ingezaaid dat de oogst van dat jaar tegenviel. Men leed opnieuw honger en mensen stierven weer in groten getale. In 1317-18 was er nog een strenge winter, waarin ook veel dieren stierven van de honger, maar 1318 kende een opleving door een warme en zonnige zomer. Ook in 1321-22 was dat het geval. In de ergst getroffen streken zou het tot 1325-28 duren voordat de voedselvoorziening zich weer op het oude niveau bevond en de bevolking weer in omvang kon toenemen.
Boek: Hoogtij van Holland. Het graafschap in de veertiende eeuw