Hoogleraar cultuurgeschiedenis Peter Rietbergen nam vorige week afscheid van de Radboud Universiteit, Nijmegen. Bij dit afscheid presenteerde hij zijn boek Clio’s stiefzusters, verledenverbeeldingen voorbij de geschiedwetenschap, waarin hij de historische cultuur als cultuurhistorisch fenomeen onderzoekt. Welke beelden van het verleden roepen de populaire historische genres op, welke media gebruiken ze en hoe verhouden ze zich tot wat de geschiedwetenschap als ‘waar’ presenteert? Op Historiek publiceren we de proloog van zijn boek:
Wetenschappelijke distantie vs. emotionele identificatie?
George Orwells pessimistische visie op de toekomst van ‘het verleden’ zal velen in 1949 bizar zijn voorgekomen, en dat niet alleen omdat diezelfde velen hoopten dat er nooit (meer) een ‘Partij’ zou zijn die elk aspect van hun leven zou dicteren, hun beleving van het verleden incluis. Desniettemin meende Orwell wat hij schreef: ‘het’ verleden bestaat niet, want het is niet objectief kenbaar. Het wordt, telkens opnieuw, gemaakt en dus is het telkens opnieuw maakbaar, vooral voor wie er macht over heeft of hebben. Laat ik tegenover Orwells niet onprofetische uitspraak – in 2009 werd bekend dat Poetin besloten heeft het beeld van Stalin in Russische geschiedenisboeken te laten ontdoen van alle negatieve elementen – een andere stellen: “The past is a foreign country. People do things differently (curs. p.r.), there.” Met deze overbekende zin verwoordde L.P. Hartley in zijn roman The Go-Between (1953) een gevoel dat sedertdien een cliché is geworden maar dat vakhistorici zichzelf en hun lezers – een steeds kleinere groep – voortdurend voorhouden. Zij willen, hoe postmodern ze ook zijn, de verleden realiteit in haar anders-zijn toch zo betrouwbaar mogelijk verbeelden, al bestaat de betrouwbaarheid van hun beelden nog slechts als een onderbouwde, consensuele plausibiliteit. Zij willen dat men inziet dat juist zij, ja zelfs alleen zij die bronnen, geschreven dan wel van andere aard, deskundig kunnen interpreteren. Zij willen voorkómen dat de massa – of een partij, een individu – zich het verleden ondeskundig toeëigent en het daardoor van zijn eigen, andere realiteit berooft, het voor zijn eigen doeleinden gebruikt.
De meeste mensen hebben echter geen behoefte aan het verhaal van het verleden om het te problematiseren en analyseren, er wetenschappelijk afstand van te nemen, en het zo te begrijpen, al dan niet ‘wie es eigentlich gewesen’. Naast degenen die nog steeds het verleden voor politieke manipulatie benutten, wil eigenlijk ook het grote publiek ‘geschiedenis voor eigen gebruik’: het wil het verleden consumeren, tussen de polen van troost en vermaak. Daartoe dient het verleden echter dichterbij te zijn dan het volgens wetenschappers kan zijn. Uit het zwarte gat van de door historici geschapen informatiedichtheid komt geen beeld dat de meeste mensen aanspreekt: niet alleen is het té vergruisd, het is ook te weinig spannend, te weinig ‘leuk’ of ‘cool’. Het past, kortom, niet in onze ‘belevenismaatschappij’. Historici, hoe gewetensvol zij ook zoeken, vinden voor zo’n op individuele – en hedendaagse – behoeftes toegesneden verleden zelden de bronnen. En als dat onverwacht wel lukt, blijken de gevoelens van de mensen die dat verleden bevolken dikwijls zo vreemd, zo anders dat zij het hedendaagse publiek toch niet aanspreken.
“I don’t believe that there ever were such people, only you and me and William dressed differently.”
Waarop William verontwaardigd reageert:
“You don’t believe in history.”
Inderdaad: Mrs Swithin gelooft, met velen, slechts in mensen die weliswaar niet in onze tijd leven maar op wat anders ogende zaken na ons toch niet danig van ons stuk brengen of aan het denken zetten. De zo voorgestelde bewoners van het verleden suggereren aan de bewoners van het heden een – valse – continuïteit. Zij worden beelden die vertrouwen wekken juist omdat de hedendaagse mens denkt zich in hen te kunnen inleven, juist omdat zij, de mensen van vroeger, gepresenteerd worden als, eigenlijk, ‘jij en ik’, als wijzelf, nu.
De emotie en de behoefte waarvan Mrs. Swithins reactie getuigt, worden versterkt door de wijze waarop tegenwoordig de wetenschappelijke geschiedschrijving, die nog steeds pretendeert het meest betrouwbare beeld van het verleden te geven, voor het publiek geschikt gemaakt wordt. Is het zo dat historici intussen weten dat een onherkenbaar verleden voor het heden geen functie heeft, niet zijn rol speelt van structurerend geheugen, van toekomstgerichte herinnering? Passen zij, zeker buiten de ivoren toren van de wetenschap, hun beelden soms aan, daartoe bovendien gedwongen door de hedendaagse, door geavanceerde techniek gedragen en bepaalde massacultuur? Mij dunkt: ja, dat weten en doen zij – zij willen immers gepubliceerd en gelezen worden, zijn dus deel van een steeds competitiever commerciële wereld.
Dit spanningsveld, tussen een verleden werkelijkheid die professionele historici in haar anders-zijn reconstrueren, met als pretentie haar zo te kennen of minstens als ‘waarschijnlijk’ te duiden, en het verleden dat de massa wenst en steeds meer ook (voor zich-)zelf construeert, werd vanaf de vroege negentiende eeuw steeds duidelijker. Terwijl de geschiedschrijving ‘verwetenschappelijkte’, gebood het politiek-culturele perspectief meer dan ooit dat het verleden voor een groot – stemgerechtigd – publiek ‘present gesteld’ werd, bijvoorbeeld in de vele herdenkingen van die momenten in vroeger eeuwen waarop, volgens de historische canon die nu ook aan alle staatsburgers op school geleerd werd, de identiteit van de natie, van het volk bij uitstek gestalte gekregen had.
Terwijl in de eerste decennia van de ‘Eeuw van het Nationalisme’ zulke momenten aanvankelijk nog vooral allegorisch en symbolisch verbeeld werden, zette in de tweede eeuwhelft allengs een meer historiserende trend door, waarin, bijvoorbeeld in gekostumeerde optochten, mensen het verleden zelf zichtbaar maakten, en dat verleden dusdoende voor zichzelf en de toeschouwers aanzienlijk dichterbij brachten. Die trend heeft in de twintigste eeuw alleen nog maar veld gewonnen, vooral in die zin dat bij herdenkingen de nadruk is komen te liggen op grote emoties, die voor de hedendaagse mens invoelbaar zijn, hem doen denken: stel je voor dat ik, of: hoe zou het geweest zijn als ik…, et cetera. Kortom, de herdenkingscultuur, al lange tijd een door de (politieke) elite ervaren ideologische noodzaak, krijgt steeds meer gestalte in vormen die het verleden personaliseren, vanuit de gedachte dat nog slechts op die manier de hedendaagse mens dat verleden als anker en toetssteen zal kunnen beleven en dus zal willen begrijpen.
“what’s history if you can’t bend it a bit?”
Dat deed de Britse regering zelf toch ook – boog die immers niet voor Spaanse gevoeligheden, in het zicht van naderende, complexe onderhandelingen in het Brusselse? Toen in 1995 de Disney Studios hun Pocahontas draaiden, over de relatie tussen de vroege Engelse kolonisten en, in casu, een indiaanse ‘prinses’, maakten zij zich meester van een icoon van de koloniale Amerikaanse geschiedenis. Tal van deskundigen moesten de historische betrouwbaarheid garanderen, maar al snel werden consultants – ‘native American’, natuurlijk – ingehuurd om de veranderingen te recht-vaardigen die, omwille van het filmverhaal, in de gecanoniseerde versie van het verleden werden aangebracht. Zelfs de talloze docudrama’s die tegenwoordig zo gretig verorberde kost zijn op de televisie – antwoorden op een bij de consument vermoed verlangen naar ‘echtheid’, omdat de vele producten van fictie, zoals soapopera’s, soms wel erg manifest onecht zijn? – tonen in hun aftiteling dikwijls de waarschuwing dat bepaalde scènes of personen zijn weggelaten of juist toegevoegd omwille, nota bene, van het verhaal.
Natuurlijk kan men zich bij de producten van zulke herdenking-, tentoonstelling- en filmmakers verontwaardigd afvragen: waar blijft de waarheid van de gepretendeerde reconstructie, of die nu een hedendaagse of een verleden situatie betreft? Maar wat doen de wetenschappers van het verleden, in hun traditionele tekstschrijven anders? Niet alleen sturen hun bronnen – die de verleden realiteit nooit geheel dekken – hen in richtingen die zij niet zelf kunnen bepalen of corrigeren. Ook geven zij, binnen de kaders van hun ambacht, toch altijd specifieke aandacht aan bepaalde episodes of personen, ofwel condenseren zij juist de informatie, omwille van de ‘wetten’ die hun altijd verhalend-verbeeldende reconstructie nu eenmaal regeren.
Eenmaal buiten de wetenschappelijke tekst verbeeld, belandt het verleden al snel in een andere wereld, waarin de regels van de vakkritiek steeds minder gelden. Zeker als de verbeelding emotioneel-commercieel is, komt het verleden soms niet meer los van de te verkopen representatie.
Paard van Troje in de film ‘Troy’
Hoewel de ‘Spirit of St. Louis’, het vliegtuigje dat Charles Lindbergh in 1927 benutte voor zijn beroemde transatlantische vlucht, te zien is in het zeer wetenschappelijke Smithsonian Institute in Washington, DC, worden mensen pas echt gegrepen door de Hollywoodkopie die in het Ford Museum in Dearborn staat. Daarin vloog immers Jimmy Stewart in de film uit 1957, en die heeft vrijwel iedereen gezien. Zo is het ‘echt’ gebeurd. De bezoekers van ‘The Alamo’, het fort van ‘the last stand’ in het Texas van 1836, zijn veel enthousiaster nu de saaie, vage portretten van de helden vervangen zijn door de foto’s van de Hollywoodacteurs die het drama gestalte gaven in de populaire film uit 1960: John Wayne is nu Davy Crockett. Ten slotte: wie in Turkije de ruïnes van de stad Troje bezoekt, zal niet meer het daar al in 1975 ter verhoging van de belevingswaarde opgestelde houten paard zien, maar de fiberglasversie die werd gebruikt in een recente, financieel zeer succesvolle film, het spektakel Troy (2004). Voor velen is dat nu de meest levendige herinnering aan Troje, meenden de beheerders van deze overgecommercialiseerde ‘site’. Dus accepteerden zij in 2008 dankbaar de paardensprong van Warner Bros.
Boek: Clio’s stiefzusters, verledenverbeeldingen voorbij de geschiedwetenschap