De revolutionaire jaren (Sexenio Revolucionario) begonnen na de geslaagde opstand: La Gloriosa of La Septembrina in september 1868 tegen het bewind van de toenmalige koningin Isabella II en eindigde in 1874 met het herstel van de monarchie onder Alfons XII.
Het was een zeer turbulente periode in de Spaanse geschiedenis waarin verschillende regeringsvormen elkaar afwisselden, zoals die van koning Amadeus I (1871-1873) en de eerste Spaanse Republiek (1873-1874). Deze wisselingen speelde zich af tegen een decor van drie ingrijpende maatschappelijke conflicten: de Cubaanse opstand die leidde tot een tienjarige oorlog, de Tweede Carlistenoorlog (1872-1876) en de opstand van de kantons in 1873.
De Septemberrevolutie
Tegen de herfst van 1868 was het geduld van de Spanjaarden met koningin Isabella II op. Niet alleen haar promiscue gedrag wekte weerzin, maar vooral de voortdurende bemoeienis van het staatshoofd en de haar omringende hofkliek met de dagelijkse politiek had kwaad bloed gezet in alle liberale geledingen. De centrum-rechtse Unionisten (Unión-liberal), progressieven (Partido Progresista) en democraten (Partido Demócrata) besloten dat het genoeg was. Hun uitgangspunten verschilden natuurlijk. De Unionisten hadden vooral economische motieven, de progressieven wilden een nieuw en competent staatshoofd zonder de monarchie vaarwel te zeggen of verder veel te veranderen en de democraten streefden naar echte staatsrechtelijke vernieuwing. Voor het slagen van de revolutie konden de Unionisten rekenen op adhesie van de economische oligarchie, de progressieven hadden sterke banden met de legertop en de democraten wisten zich verzekerd van de steun van het volk. Op 19 september landde een groep hoge militairen in Cádiz en kwam de marine in opstand onder aanvoering van admiraal Juan Bautista Topete. Het leek een incidentele opstand (pronunciamiento) zoals zich die heel vaak hadden voorgedaan, maar deze keer was hij goed georganiseerd en werd hij breed gesteund. Onder de aanvoerders bevonden zich militairen met veel prestige zoals de generaals Francisco Serrano en Juan Prim in gezelschap van vooraanstaande civiele liberalen waaronder Práxedes Sagasta en Manuel Ruiz Zorrilla. Ook in ander opzicht verschilde deze pronunciamiento van haar voorgangers: voor het eerst ging het niet alleen om het omverwerpen van een corrupt regime, maar was de positie van het staatshoofd zelf in het geding. Bedoeling was om via algemeen kiesrecht te komen tot een constituerende assemblee die zou beslissen over de regeringsvorm van het land. Vanuit Cádiz verspreidde de opstand zich snel over het land. Op 27 september leden de troepen van Isabella II een nederlaag in de slag van Alcolea tegen de opstandelingen, waarna het pleit beslecht was. Enkele dagen later verliet Isabella het land om in Frankrijk in ballingschap te gaan.
Net als bij vorige opstanden vormden lokale junta’s een belangrijke factor in het revolutionaire proces. Zij mobiliseerden het volk en vormden vanaf het begin van de revolutie tot aan het moment dat er een nieuwe centrale regering was de enige legitieme autoriteit. Na de nederlaag bij Alcolea droeg de eerste minister, José Gutiérrez, de macht over aan de Madrileense revolutionairen JoaquÃn Jovellar en Pascual Madoz. Laatstgenoemde werd tot president van de voorlopige centrale revolutionaire junta benoemd. In de rest van het land kregen de lokale bestuurders opdracht de macht over te dragen aan de junta’s. Deze machtsovername verliep vreedzaam, maar zoals te verwachten ontstond er frictie tussen het nieuwe centrale gezag en de lokale junta’s. Op centraal niveau trachtte men de macht van boven naar beneden te organiseren, terwijl de junta’s dat juist andersom wilden doen.
Op 8 oktober trad er een voorlopige regering aan met een gematigd progressief karakter, voorgezeten door generaal Serrano. Het ontbreken van de democraten in deze regering was een voorbode van de scheiding der geesten binnen de revolutionaire beweging. De regering probeerde allereerst de macht van de lokale junta’s te neutraliseren. Dat ging niet zonder slag of stoot. In diverse steden kwam de bevolking in verzet, niet alleen vanwege de eis tot ontwapening, maar ook omdat de regering bevolen had dat de tijdens de revolutie bezette landgoederen aan de eigenaars moesten worden teruggegeven. Het leger kwam er soms aan te pas om de orde te herstellen. Om de economie te versterken werd de peseta ingevoerd als enig wettige betaalmiddel en Spanje trad toe tot de mediterrane monetaire unie. Ook verscheen er een nieuwe wet op de mijnen en op de douanetarieven. Hoewel de voorlopige regering aan een aantal wensen van de bevolking tegemoet was gekomen, voer zij toch een koers die een heel eind afstond van het breed levende gevoel bij het volk dat de revolutie zou hebben moeten leiden tot een wezenlijk andere staatsvorm en het was dus niet vreemd dat republikeinen zich duchtig begonnen te roeren. Dat uitte zich in de verkiezingsuitslagen voor de gemeenteraden op 18 december, waarbij de republikeinen in tal van grote steden een goed resultaat boekten.
De grondwet van 1869
Bij de landelijke verkiezingen op 15 januari 1869 waren de gematigd liberalen (Partido Moderado) de grote verliezers en vormden de progressieven met 156 zetels de grootste fractie, gevolgd door de sterk opkomende republikeinen met 85, de unionisten met 81, terwijl de democraten er 20 bemachtigden, evenals de carlisten. De nieuwe Cortes begonnen met de benoeming van Serrano als eerste minister. Met instemming van de volksvertegenwoordiging handhaafde hij zijn regeringsploeg. Als belangrijkste onderwerp stond de formulering van een nieuwe grondwet op de agenda en ter voorbereiding ervan benoemden de Cortes een commissie onder voorzitterschap van de progressief Salustiano Olózaga. Al in april kon een tekst worden voorgelegd en op 1 juni werd de grondwet vastgesteld.
et de goede zeden. Het debat over deze kwestie was heftig en veroorzaakte een scheuring in de liberale gelederen waarbij conservatieven erop wezen dat deze vrijheid van godsdienst niet strookte met het in 1851 met de paus afgesloten concordaat. Ook het debat over het kiesstelsel liep hoog op. De meerderheid wilde onder geen beding concessies doen op het punt van het algemeen kiesrecht dat alle Spaanse meerderjarige ingezeten in volledig bezit van hun burgerrechten het recht gaf hun stem uit te brengen. Eén van de voorstanders van een zekere vorm van censuskiesrecht was de latere president Antonio Cánovas del Castillo die naar voren bracht dat het kiesrecht geen natuurlijk recht was, maar eerder een taak of functie waarvoor de kiezer gekwalificeerd diende te zijn en er dus aan het kiesrecht voorwaarden dienden te worden gesteld, maar hij behoorde tot een minderheid. De grondwet voorzag in een tweekamerstelsel (Congres van afgevaardigden en Senaat) waarbij de Senaat gekozen werd via een getrapt systeem. Essentieel onderdeel van de grondwet vormde de bepaling over de staatsvorm, zijnde een monarchie, wat de regering ertoe verplichtte om op zoek te gaan naar een nieuwe koning.
Zoektocht naar een koning
In afwachting van de nieuwe vorst benoemde de regering een regent. Dat werd Serrano en generaal Prim nam de functie van voorzitter van de ministerraad op zich. Prim, op dat moment ongetwijfeld de sterke man van Spanje, benoemde een nieuw kabinet waarin hij twee democraten opnam: Práxedas Sagasta en Manuel Ruiz Zorrilla. Met de reeds functionerende unionisten en progressieven vormde dit een tripartiet kabinet dat kon rekenen op een meerderheid van de volksvertegenwoordiging.
De zoektocht naar de nieuwe koning verliep moeizaam, want elke partij had zijn favoriet die zich verzekerd wist van steun uit een of ander Europees land. Van alle kandidaten was Antonio de Orléans, hertog van Montpensier, degene die zich het sterkst profileerde. Gehuwd met Luisa Fernanda, de zuster van Isabella II, kon hij rekenen op de steun van de unionisten en van een deel van het Spaanse leger. Hij bezat een enorm vermogen en had als samenzweerder tegen zijn schoonzus een stevige bijdrage geleverd aan de financiering van de revolutie. Voor zijn aanhang was hij de ideale kandidaat voor de troon, maar zowel Prim als de Franse keizer Napoleon III dachten daar anders over. Voor Napoleon III was het ondenkbaar dat een zoon van de in 1848 afgezette Franse koning Lodewijk Filips van Orléans de Spaanse kroon zou erven. Het zou de positie van Napoleon alleen maar verzwakken tegenover het Frankrijk vijandelijke Pruisen dat de kandidatuur van de hertog van Montpensier steunde.
Een tweede kandidaat was Ferdinand van Saksen-Coburg, de echtgenoot van koningin Maria II van Portugal. Hij had zich een bekwaam en democratisch gezinde koning-gemaal getoond en veel vooraanstaande Spanjaarden zagen in Ferdinand de man die, eenmaal op de Spaanse troon, wellicht een oude droom in vervulling kon doen gaan: de hereniging van Spanje en Portugal. Maar Ferdinand gaf aan er niets voor te voelen, vooral vanwege de weerstand onder Portugezen tegen het idee van een verenigd Iberisch koninkrijk. Andere kandidaten waren Baldomero Espartero, de in Spanje zeer geliefde militair en ex-regeringsleider en Prins Leopold van Hohenzollern-Sigmaringen, de zoon van de laatste Hohenzollern die regeerde over dit vorstendom. Espartero wees het verzoek van Prim af om het koningschap op zich te nemen, hij was toen al begin zeventig en voelde zich niet in staat deze zware taak te aanvaarden. Prins Leopold leek eveneens een geschikte kandidaat. Hij was rooms-katholiek, gehuwd met de zuster van Ferdinand van Saksen-Coburg en hij genoot de steun van Otto von Bismarck, de minister-president van Pruisen. Bismarck slaagde er echter niet in de instemming te verkrijgen van Willem I, de Pruisische koning en keizer van Duitsland. De keizer was bang voor internationale complicaties. Toen bleek dat prins Ferdinand wilde instemmen met het verzoek vanuit Spanje was dat voor de Fransen, die de macht van de Hohenzollern vreesden, aanleiding om Pruisen de oorlog te verklaren. Voldoende reden voor Ferdinand om zich terug te trekken. Nadat prins Amadeus van Savoye, de zoon van de koning van Italië Victor Emanuel II, in eerste instantie niet was ingegaan op de uitnodiging het Spaanse koningschap te aanvaarden, kwam de kandidatuur van prins Thomas van Savoye, hertog van Genua, in beeld. Prim ontmoette daarbij veel interne weerstand die zelfs leidde tot het vertrek van de unionisten uit de regering, maar doorslaggevend was het verzet van de moeder van de kandidaat. Opnieuw wendde Prim zich tot Amadeus van Savoye en dit keer stemde het vorstenhuis van Savoye in met de Spaanse uitnodiging. Nadat de regering uitvoerig campagne had gevoerd voor deze kandidaat vond op 16 november 1869 een stemming plaats in de Cortes, die door Amadeus met grote voorsprong gewonnen werd voor de kandidaat der unionisten, de hertog van Montpensier. Begrijpelijk waren de reacties van hen die geen buitenlander op de Spaanse troon wilden en vanuit haar ballingsoord liet Isabella II een scherp protest horen tegen het schenden van de natuurlijke rechten die de Bourbons hadden op de troon.
Spanje onder koning Amadeus I
Gedurende het regentschap van Serrano kwam het op vele plaatsen, met name in Andalusië, tot opstanden, vooral ontketend door het ontevreden volk dat het de regering kwalijk nam zich niet te houden aan een aantal beloftes die gedaan waren na de geslaagde revolutie zoals het beëindigen van de belastingen op verbruiksgoederen, de consumos, en het afschaffen van het gehate systeem van rekrutering voor het leger, de zogeheten quintas (de term dateert uit vijftiende eeuw toen onder koning Johan II van Castilië (1406-1454) een systeem werd gecreëerd dat voorschreef dat één op de vijf mannen de militaire dienstplicht dienden te vervullen. Het werd opnieuw ingevoerd door Filips V in 1705).
De quintas bestond uit een vorm van loting onder mannen die de meerderjarige leeftijd hadden bereikt en omdat de mogelijkheid bestond de dienstplicht af te kopen, draaiden de armen altijd op voor de landsverdediging. Ook de carlisten roerden zich – de voorbode van de Tweede Carlistenoorlog – en toen vanaf juli 1869 ook nog de oorlog in Cuba uitbrak, geraakte de regering Prim in ernstige moeilijkheden. Het politieke landschap van Spanje onderging een wijziging door de opkomst van het federalisme dat zich bestendigde door de oprichting van de Partido Republicana Federal (federalisten, de voortzetting van de Partido Demócrata) die autonomie op alle bestuurlijk niveaus bepleitte en de stichting van een federale staat voor ogen had naar Amerikaans voorbeeld.
Op 30 december 1870, dezelfde dag waarop Amadeus I arriveerde in Cartagena, overleed generaal Prim aan zijn verwondingen ten gevolge van een op hem gepleegde aanslag. De dood van Prim veroorzaakte een scheuring onder de progressieven. Behoudende progressieven vonden elkaar in de Partido Constitucional, die onder aanvoering stond van Práxedes Sagasta en die ook leden van de Union-Liberal aantrok zoals Serrano. Ter linkerzijde ontstond de Partido Radical onder leiding van de vooruitstrevende Manuel Ruiz Zorilla. En zo begon Spanje onder een slecht gesternte aan zijn eerste experiment met een democratische monarchie. De ontvangst van de koning was lauw en de straten van Madrid waren bijna leeg. De eerste regering onder Amadeus bestond uit vertegenwoordigers van de partijen die de revolutie van 1868 hadden veroorzaakt. Op 8 maart 1871 vonden algemene verkiezingen plaats onder leiding van minister Sagasta, die voor die gelegenheid een districtenstelsel hanteerde dat de regeringspartijen enorm bevoordeelde. Zij veroverden 235 zetels en de oppositie 128, waarvan er 52 naar de republikeinen gingen en 51 naar de carlisten. Deze oppositiepartijen toonden daarmee aan dat, ondanks de manipulaties van Sagasta, zij konden bogen op een stevige verankering in de maatschappij: de republikeinen in Andalusië en het mediterrane gebied en de carlisten in het noorden.
Tot februari 1873, het moment dat Amadeus aftrad, bleef de politieke situatie voortdurend instabiel vanwege de onderlinge meningsverschillen binnen en tussen de regeringspartijen. Gedurende die korte periode traden er wel zes verschillende regeringsploegen aan. Een belangrijke discussie in de Cortes vond plaats in 1871 over de positie van de Spaanse afdeling van de Socialistische Eerste Internationale op het moment dat de Commune van Parijs het licht zag, een gebeurtenis die overal in Europa een schok teweeg bracht. Bang voor de eventuele komst uit het buitenland van honderden leden van de Eerste Internationale ofwel de Asociación Internacional de Trabajadores (AIT) naar Barcelona, waar de Spaanse tak van de AIT, de Federación Regional Española (FRE) congresseerde, voerde Sagasta een zeer repressieve koers en verbood hij alle activiteiten van de Spaanse organisatie. De genoemde tegenstelling tussen Sagasta en Ruiz Zorilla openbaarde zich eens temeer bij de verkiezingen van april 1872. Er ontstonden twee blokken: dat van de conservatieven geleid door Sagasta en een oppositioneel blok onder Ruiz Zorilla waartoe de radicalen, federalisten en carlisten behoorden. Net als in 1871 wonnen de regeringspartijen die 236 van de 391 zetels bezetten. Dat de verkiezingen gemanipuleerd waren onder verantwoordelijkheid van Sagasta was evident, maar het was misbruik van overheidsgelden dat leidde tot commotie in de Cortes en tot aftreden van de regering Sagasta. Het laatste kabinet onder Amadeus I werd geleid door Ruiz Zorilla die verkiezingen uitschreef op 24 augustus, nog geen half jaar na de vorige verkiezingen. De uitslagen logen er niet om, van de 379 zetels veroverde de Partido Radical er maar liefst 274 en de Partido Republicano Federal 77.
Deze opeenvolgende verkiezingsuitslagen weerspiegelde de toename van de sociale spanningen en om de druk van de ketel te halen werd besloten tot het doorvoeren van een aanzienlijke staatsrechtelijke hervorming: de vestiging van een republiek. Het experiment van een democratische monarchie beheerst door de Spaanse gegoede middenklassen die zich vervreemd hadden van de arme bevolking kon als mislukt worden beschouwd. Stabiliteit en een breed draagvlak onder de bevolking waren nodig vanwege de toenemende agressiviteit van de carlisten, de opkomst van de alfonsinos, een beweging die prins Alfons – de zoon van Isabella II – steunde als troonpretendent, de onlusten in het Caribisch gebied ten gevolge van de voorgenomen opheffing van de slavernij en vooral ook vanwege de toenemende kracht van de socialistische beweging. Koning Amadeus, die niet toegaf aan de wens van de geharnaste Spaanse monarchisten om de macht te grijpen, trad op 11 februari 1873 af en verliet het land. De Eerste Republiek werd uitgeroepen waarmee ruimte kwam voor andere denkbeelden. Sociale bewogenheid en federalisme vormden de basis van de komende periode.
De Eerste Spaanse Republiek
De samenwerkende radicalen en federalisten begonnen het nieuwe regime door het Congres en de Senaat samen te voegen tot de Nationale Assemblee bij wie de soevereiniteit van het land berustte. Het ontwerp voor invulling van de staatsvorm werd overgelaten aan de nog te kiezen constituerende Cortes. Geestelijk vader van dit concept was de intellectueel Francisco Pi y Margall, lid van de Partido Republicano Federal. Hoewel er veel vragen overbleven, was duidelijk dat de omwenteling drie wezenlijke elementen omvatte: het inwisselen van de monarchie voor een republiek, het inruilen van een confessionele staat voor een neutrale en de keuze voor een staat met een decentraal karakter. Pièce de résistance in dit alles was ongetwijfeld de vraag of de republiek gedefinieerd zou worden als een federale staat of als eenheidsstaat. Hier botsten de opvattingen van de rechtlijnig denkende, veelal oudere politici uit de federalistische gelederen die de staat van onderop wilden opbouwen met die van de radicalen die een eenheidsstaat voor ogen stond waarbij elk lager bestuursniveau verantwoordelijkheden kende die begrensd waren door het hogere niveau. Absoluut federalisme versus gedecentraliseerd bestuur. In afwachting van de formulering van een nieuwe grondwet bleef de constitutie van 1869 van kracht met uitzondering van de bepalingen die het monarchistisch karakter van de staat bepaalden.
Het eerste kabinet na de omwenteling van radicalen en federalisten, dat aantrad op 12 februari 1873, werd voorgezeten door Estanislao Figueras, lid van de federalistische partij. Zijn partijgenoot Pi y Margall bezette de post van Binnenlandse Zaken. Het voortdurend aandringen van veelal agressieve aanhangers van het federalisme bracht laatstgenoemde in spagaat. Als politicus bleef hij het principe van federalisme trouw, maar als minister en staatsman zag hij zich genoodzaakt de uitwassen ervan te bestrijden. Het eerste probleem waarmee de regering van Figueras werd geconfronteerd was een staatsgreep geleid door Cristino Martos, voorzitter van de Nationale Assemblee, die weinig ophad met het federalisme en wie een kabinet voor ogen stond onder leiding van de conservatief Serrano.
De federalisten beschikten echter over een goed georganiseerde achterban die Pi y Margall in staat stelde deze poging van de radicalen te neutraliseren. Het resultaat was een homogeen kabinet van federalistische snit, wederom met Figueras en Pi y Margall in de hoofdrollen en Emilio Castelar, die als hoogleraar in 1865 Isabella II onbarmhartig had bekritiseerd, op de post van Buitenlandse Zaken. Castelar was eigenlijk de enige die verzoening nastreefde tussen radicalen en federalisten. De poging van de radicalen om het heft in handen te krijgen herhaalde zich in april nadat vanuit Barcelona de proclamatie van een zelfstandige Catalaanse staat was aangekondigd, maar Pi y Margall wist de Catalanen van hun voornemen af te brengen en ook de radicalen in toom te houden. De verkiezingen van mei gaven de doorslag toen de federalisten, nadat de radicalen zich hadden teruggetrokken, een enorme overwinning behaalden. Pi y Margall werd leider van een kabinet in afwachting van wat de constituerende Cortes zouden bepalen over de inrichting van de staat.
De Tweede Carlistenoorlog
In 1833 overleed Ferdinand VII, de vader van Isabella II, die haar had aangewezen als zijn rechtmatige opvolgster. Maar ook Karel, de broer van Ferdinand maakte aanspraak op de troon en zijn nazaten doen dat nog steeds. Al eerder had zich rond Karel (Carlos) een ultraconservatieve rooms-katholieke beweging gevormd, de carlisten die vooral aanhang hadden in de rurale gebieden van Catalonië, Navarra, het Baskenland en Aragón. Direct na het aantreden van Isabella II brak de Eerste Carlistenoorlog uit die duurde van 1833 tot 1840. De tweede Carlistenoorlog begon in 1873 en in de loop van dat jaar veroverden de carlisten gaandeweg grote delen van het Baskenland, Navarra en Aragón. De belangrijkste stad in het noorden, Bilbao, wisten zij echter niet in te nemen. Hoewel de kracht van de carlisten geleidelijk afnam, slaagden zij er wel in om in het noorden een soort alternatieve staat te creëren, gebaseerd op oeroude feodale opvattingen. Zij beschikten over een eigen pers en munt en herstelden in 1874 de Real y Pontificia Universidad de Oñate, bolwerk van conservatief rooms-katholicisme, waardoor de greep van de jezuïeten en franciscanen op het onderwijs terugkeerde in de bezette gebieden. De overmacht van de regeringslegers was uiteindelijk doorslaggevend en de oorlog eindigde in 1876.
De Antilliaanse opstanden
Nadat Cuba van 1857 tot 1866 geleden had onder een zware economische crisis, leefde het eiland in de jaren daarna op, mede dankzij de toenemende handel met de Verenigde Staten. Dit land, dat grondwettelijk de slavernij had afgeschaft, was economisch zeer expansief. Ook omdat de op Cuba nog bestaande slavernij hen een doorn in het oog was, deden de VS diverse pogingen om het eiland te kopen van de Spanjaarden. Behalve de instandhouding van de slavernij door de Spaanse heersers handhaafden zij op het eiland een zeer ouderwetse bestuursstructuur, die de Cubanen weinig rechten en vrijheden toestond. Zij konden geen openbare ambten bekleden, er was geen persvrijheid, vorming van politieke partijen was verboden en zonder de bevolking te raadplegen legde Madrid belastingen op. Revenuen van de Cubaanse economie werden vooral besteed aan doelen die voor Cuba van geen enkel belang waren. Ook Puerto Rico ging gebukt onder een dergelijke bestuursstructuur en het was daar waar de bevolking in opstand kwam nog voordat de revolutie uitbrak in Spanje zelf. Op 23 september 1868 werd door opstandelingen de onafhankelijkheid uitgeroepen (Grito de Lares), maar de Spaanse legereenheden maakte er korte metten mee.
Cuba volgde op 10 oktober (Grito de Yara). Deze opstand begon op een kleine verwaarloosde suikerplantage in het arme oosten van het eiland waar Manuel Céspedes de slaven bevrijdde en de onafhankelijkheid uitriep. Er ontwikkelde zich een langdurige oorlog die de Spaanse legereenheden voor enorme problemen stelde vanwege de tropische hitte en regens, de moerassen, muskieten die ziektes als de gele koorts en malaria verspreidden en onder de Spanjaarden veel slachtoffers maakten. Het werd een taaie strijd waarin de opstandelingen door gebrek aan materieel en militair-strategische kennis weinig vorderingen maakten. Deze stagnatie bracht de Spanjaarden ertoe de immigratie vanuit het moederland op gang te brengen om langs demografische weg meer greep te krijgen op de kolonie. In 1877 was de oorlog verzand en besloten de strijdende partijen de vrede te tekenen.
De kantonnale opstand van 1873
Op 1 juni 1873 werden de constituerende Cortes geïnaugureerd die een week later unaniem kozen voor een federale republiek. Maar voordat men daar handen en voeten aan kon geven zag Pi y Margall zich genoodzaakt prioriteit te verlenen aan de bestrijding van de al vanaf 1872 om zich heen grijpende carlistische opstanden. Daarvoor vroeg hij de Cortes om verregaande bevoegdheden. Die kreeg hij, zij het zeer tegen de zin van de onverzoenlijke federalisten, bang als zij waren dat de regering troepen zou inzetten tegen de in het zuiden beginnende lokale revoluties. Eén ervan was de zogeheten petroleumrevolutie in Alcoy, waar het rebellerende volk de macht had gegrepen en ten strijde trok voorzien van toortsen gedrenkt in petroleum. Het was het begin van de kantonnale opstand. Verdedigers ervan, de kantonnalisten, zagen slechts één weg naar een nieuw staatsbestel: dat van geheel autonome staten of kantons verenigd in een federale staat. Afscheiding van Spanje (separatisme) was overigens niet aan de orde. De ontwikkeling van het kantonnalisme vond plaats op het moment dat Pi y Margall een aantal door de republikeinen zeer gewenste hervormingen voorbereidde zoals de regulatie van kinderarbeid, afschaffing van de slavernij op Cuba en een reorganisatie van het leger. Pi y Margall zag zich genoodzaakt af te treden vanwege de interne tegenstellingen binnen het kabinet en de dreiging van de opstanden. Hij werd op 18 juli vervangen door de meer conservatieve Nicolás Salmerón. Het aftreden van Pi y Margall bracht verandering van het regeringsbeleid met zich mee dat zich uitte in een duidelijke koers richting eenheidsstaat en het krachtdadig de kop indrukken van het kantonnalisme.
Nadat op 12 juli Cartagena zich als zelfstandig kanton had uitgeroepen, volgden nog 17 andere kantons gelegen in het zuiden van het land waaronder Valencia, Cádiz, Sevilla, Salamanca en Málaga. Het waren door het volk gedreven opstanden die daarmee hun wensen tot sociale hervormingen kracht bijzette, waarbij lokale omstandigheden een grote rol speelden, maar die in elk geval de eis tot afschaffing van de quintas en de consumos inhielden. Het was overigens geen expliciet antiklerikale beweging. Hiertegenover stelde de regering Salmerón een beleid van harde repressie. Eind juli was het afgelopen met de meeste kantons. In Málaga hielden de opstandelingen het vol tot 19 september en Cartagena, dat door bombardementen vrijwel met de grond gelijk werd gemaakt, gaf zich pas over in januari 1874.
Het einde van de republiek
In Spanje begonnen de debatten in de constituerende Cortes over de nieuwe grondwet in augustus 1873. Het concept ervoor was voorbereid door een commissie onder voorzitterschap van Castelar. Uitgangspunt in dit concept was de eenheidsstaat, de Nación Española, waarin zeventien afzonderlijke staten zouden bestaan (het begrip kanton was zorgvuldig vermeden): dertien op het Iberisch schiereiland, twee eilandstaten (Balearen en de Canarische eilanden) en twee Amerikaanse staten (Cuba en Puerto Rico). De overige Spaanse gebiedsdelen zoals de Filippijnen bleven voorlopig buiten dit systeem. Er werden drie bestuurlijke niveaus onderscheiden. Het nationale niveau van de federale staat, het regionale niveau van de staten en dat van de gemeenten. De twee lagere niveaus kenden een eigen soevereiniteit of autonomie die echter begrensd werd door de competenties en rechten van het niveau erboven.
Die autonomie van de lagere niveaus was ruim. Zo konden staten hun eigen grondwet formuleren, mits deze niet conflicteerde met de nationale grondwet en hadden zij het recht om met elkaar verbintenissen aan te gaan. De gemeenten genoten volledige administratieve en economische zelfstandigheid. De debatten over de grondwet werden gevoerd terwijl de kantonnale opstand nog duurde en dat drukte een zwaar stempel op de discussies die zelfs geheel vast dreigden te lopen.
Begin september werd Castelar tot president benoemd in plaats van Salmerón die het voorzitterschap van de Cortes op zich nam. Om het hoofd te bieden aan de onlusten in het land zocht Castelar steun bij de meest conservatieve vleugel in de Cortes en bij het leger, wat hem in conflict bracht met de overtuigde federalisten. Vlak na de jaarwisseling, toen de kantonnale opstanden vrijwel voorbij waren, verklaarde Castelar de Cortes dat hij bereid was zijn idee over een federale staat te laten varen en dat hij zou kunnen leven met de grondwet van 1869 wat tot een verhit debat leidde en uitliep op een stemming over dit voorstel. Castelar verloor deze stemming en trad af waarna de Cortes overgingen tot het kiezen van een nieuwe regering. De vergadering werd echter onderbroken door een gewelddadige interruptie van militairen die de afgevaardigden naar huis stuurden. De staatsgreep van kapitein-generaal Mario PavÃa was daarmee een feit.
Na de staatsgreep van PavÃa volgde een periode waarin de militairen het voor het zeggen hadden. Het lag niet in de bedoeling van PavÃa om de republiek te liquideren, integendeel, hij voerde zijn actie uit omdat het leger een stabiele federale republiek wilde die niet ten prooi zou vallen aan de grillen van de kantonnalisten. Een nieuwe regering onder leiding van generaal Serrano voerde een behoudend bewind waarbij Serrano een conservatief maatschappelijk draagvlak zocht en net
als Castelar de grondwet van 1869 als richtsnoer nam. In Sagasta vond hij een civiel geestverwant die graag wilde samenwerken met de militairen om een eind te maken aan de Carlistenoorlog. Vanaf september 1873 nam Sagasta de rol over van Serrano als president van de ministerraad. Maar noch Serrano, noch Sagasta was in staat om voldoende politieke stabiliteit te creëren wat voor de leider van de monarchistische beweging, Antonio Cánovas del Castillo, reden was om de terugkeer naar de monarchie te forceren. Op 1 december 1874 ondertekende kroonprins Alfons in Londen het het door Cánovas voorbereidde Manifest van Sandhurst, dat een blauwdruk inhield voor de vestiging van een constitutionele monarchie van rooms-katholieke snit, maar wel met de intentie het functioneren van het liberale politieke systeem te ondersteunen. Het manifest werd op 27 december in Spanje gepubliceerd en twee dagen later organiseerde generaal Arseno MartÃnez Campos een opstand in Sagunto (nabij Valencia) onder het uitroepen van Alfons XII als koning van Spanje. Cánovas del Castillo wierp zich op als de nieuwe minister-president om de Bourbonrestauratie ter hand te nemen.
Terugblik
Zo eindigde de eerste poging om Spanje om te vormen tot een republiek en de vraag kan gesteld worden of La Gloriosa eigenlijk wel een revolutie was in de ware zin des woords. Als onder een revolutie een omwenteling wordt verstaan ten gevolge van een botsing tussen sociale klassen, een echte volksopstand dus tegen de heersende elite, dan is er reden voor twijfel. Eerder was sprake van een botsing tussen politici die tegengestelde politieke inzichten hadden, in staat waren het volk te mobiliseren en verkiezingen te manipuleren. Een tweede vraag is of de Eerste Republiek van meet af aan gedoemd was te mislukken. In retrospect is die conclusie verleidelijk, maar wanneer de Tweede Carlistenoorlog niet was uitgebroken en de bevrijdingsoorlog op Cuba snel tot een eind was gebracht, dan had de republiek minder te lijden gehad (men name in financieel opzicht) en waren fundamentele veranderingen op sociaal-economisch terrein kansrijker geweest. Veranderingen die wellicht de kantonnale opstand hadden kunnen voorkomen waardoor gematigde federalisten als Pi y Margall langer in het zadel waren gebleven en Cánovas geen kans had gekregen de monarchie te herstellen.
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Spanje
Meer artikelen over de geschiedenis van Spanje
Serrano GarcÃa, R., España, 1869-1874, Junta de Castilla y León, 2002.
Suarez Cortina, M., La España Liberal (1868-1917), Editorial Sintesis, Madrid, 2006.