Al in 1921 signaleerde de Spaanse filosoof Ortega y Gasset in zijn boek España Invertebrada (Het Ruggengraatloze Spanje) dat het land geteisterd werd door particularismo. Daarmee doelde hij op de neiging van bevolkingsgroepen – bijvoorbeeld militairen en vakbonden – om alleen het eigenbelang na te streven.
Oog voor gemeenschappelijke belangen was er niet en deze houding van het niet willen luisteren naar elkaar, leidde volgens Ortega onvermijdelijk tot acción directa, het via pressie of desnoods geweld doordrijven van het eigen gelijk. De Tweede Spaanse Republiek ging eraan ten onder.
De voorlopige regering van Alcalá Zamora
In januari 1930 kwam er een einde aan de dictatuur van generaal Miguel Primo de Rivera. Dat was volgens koning Alfons XIII het moment om het volk te raadplegen. Vreemd genoeg besloot hij om in plaats van nationale, gemeenteraadsverkiezingen uit te schrijven en die vonden plaats op 12 april 1931. In termen van zetels ging de overwinning naar de traditionalisten en zag het er voor de regering ogenschijnlijk goed uit, maar deze winst was grotendeels op het platteland geboekt. In de grote steden behaalden de opposanten van de regering enorme overwinningen. Op 14 april was het zover; de koning trad af en Niceto Alcalá Zamora, leider van het revolutionair comité werd gevraagd een voorlopige regering te vormen. Dit revolutionair comité was door republikeinsgezinden al in augustus 1930 opgericht (het Pact van San Sebastián) en vormde een regering in afwachting. De Tweede republiek was geboren.
In de aanloop naar nationale verkiezingen in juni 1931 werd gewerkt aan een nieuwe grondwet en de voorlopige regering zag zich daarbij gesteld voor het lastige probleem van de verhouding tussen kerk en staat. In het begin leek er niets aan de hand te zijn, de bisschoppen hadden direct na het uitroepen van de republiek hun instemming betuigd, maar er groeide wantrouwen en op 7 mei ging het mis. Kardinaal Pedro Segura y Sáenz, aartsbisschop van Toledo en de hoogste geestelijke autoriteit van het land, publiceerde die dag een herderlijk schrijven waarin hij weliswaar zijn waardering uitsprak voor het besluit van koning Alfonso XIII, maar de gelovigen op het hart bond dat het enige van waarde de verdediging van het geloof is. Monarchistische of republikeinse stromingen waren daaraan ondergeschikt. De voorlopige regering reageerde geschokt op deze verklaring en kondigde een beperking af van het godsdienstonderwijs op openbare scholen.
Maar er was meer aan de hand. De nieuwe minister van Oorlog, Manuel Azaña, probeerde zijn plannen tot hervorming van het leger door te zetten. Hij verminderde het aantal divisies en hoge rangen, bracht de dienstplicht terug tot één jaar en ging over tot sluiting van de Militaire Academie van Zaragoza, waar Francisco Franco de leiding had. Omdat deze maatregelen niet van de ene op de andere dag geëffectueerd konden worden, ontstond er veel weerstand en het bood officieren de ruimte om de eerste samenzweringen te smeden.
Naar de grondwet van 1931
Op 28 juni vonden nationale verkiezingen plaats. Deze verliepen in alle rust en de uitslagen logen er niet om. De linksgeoriënteerden verwierven een absolute meerderheid en zij konden in feite doen wat ze wilden. In de aanloop naar het vaststellen van een nieuwe grondwet spitsten de debatten zich toe op de landhervorming en vooral ook op de ontvlechting van kerk en staat. Dit onderwerp leidde tot verhitte discussies in het parlement. De door Azaña voorgestelde maatregelen logen er dan ook niet om. Scheiding van kerk en staat, opheffing van toelagen aan priesters, instelling van de mogelijkheid tot echtscheiding, verdrijving van jezuïeten, verbod aan de congregaties om onderwijs te geven, maatregelen die voor politici als Alcalá Zamora onverteerbaar waren en leidden tot zijn vertrek als leider van de voorlopige regering. Azaña werd in zijn plaats verkozen. Omdat republikeinen en socialisten bang waren voor een reformistische actie van Alcalá Zamora boden zij hem het presidentschap aan van de republiek, een aanbod dat hij accepteerde. Overwegingen als het gebrek aan andere geschikte kandidaten en zijn wil om rooms-katholiek Spanje te beschermen tegen het antiklerikalisme van links, waren voor hem daarbij doorslaggevend. Alcalá Zamora werd op 10 december 1931 met grote meerderheid van stemmen gekozen tot president van de Tweede Republiek, daags na het van kracht worden van de nieuwe grondwet met de expliciet tegen de kerk gerichte maatregelen. Manuel Azaña werd premier van een links-republikeins kabinet waarin hij tevens minister van Oorlog was. De socialist Largo Caballero bezette de post van Arbeid en Sociale Zaken en diens partijgenoot Indalecio Prieto die van Openbare Werken.
De Tweede Republiek was mogelijk gemaakt door een combinatie van drie politieke stromingen: centrum-rechts, links-republikeinen en socialisten. Drie republikeinse stromingen die elk een eigen zienswijze hadden op de koers die de republiek zou moeten varen. Centrum-rechts, aangevoerd door de monarchist en president Niceto Alcalá Zamora, streefde een gematigd liberale koers na, benadrukte het belang van goede democratische spelregels en wenste geen al te rigoureuze sociale hervormingen en veranderingen in de relatie van kerk en staat. De links-republikeinen stelden zich een andere republiek voor. Acción Republicana, de belangrijkste partij binnen deze stroming, en haar leider Manuel Azaña hekelden het liberalisme van de negentiende eeuw. Azaña zag het ontstaan van de republiek als een mogelijkheid om tot fundamentele economische, sociale en politieke hervormingen te komen. Of de democratie ook op termijn onder republikeinse vlag zou varen of zich zou ontwikkelen tot een constitutionele monarchie was hem in feite om het even. De socialisten, met als belangrijkste partij de Partido Socialista Obrero Español (PSOE), stonden in die tijd een geleidelijke, niet-revolutionaire overgang naar een socialistische maatschappij voor. Van deze twee laatstgenoemde stromingen waren de socialisten het meest uitgesproken anti-kerkelijk. Azaña hechtte aan godsdienstvrijheid, maar evenzeer aan juridische onderwerping van de kerk als instituut aan de staat.
Hervormingen
Als minister van Oorlog begon Azaña aan de meest omvangrijke hervorming van het leger sinds eeuwen, waarbij het uitdunnen van het topzware officierskorps een zeer belangrijk onderdeel was. Hij stelde officieren voor te vertrekken met behoud van salaris en zo’n 8.000 van de 21.000 maakten daar gebruik van. Dat kostte zoveel geld dat er voor de noodzakelijk technische verbeteringen maar weinig overbleef. Azaña slaagde er echter niet in om het leger te winnen voor de republiek, want zijn openlijke kritiek op de krijgsmacht wekte weerzin op bij grote groepen militairen die in principe trouw waren aan de republiek (in 1930 hielden zij zich afzijdig en deden geen pogingen om de monarchie te redden).
Net als andere Europese landen leed Spanje onder de economische depressie en ook de enorme staatsschuld die de republiek erfde ten gevolge van het financiële wanbeleid van dictator Primo de Rivera in de jaren twintig, legde beperkingen op aan de mogelijkheid tot het doen van grote investeringen. Niettemin werd onder leiding van Prieto de verbetering van de spoorwegen ter hand genomen en een begin gemaakt met een enorm project dat voorzag in de aanleg van stuwmeren voor irrigatie en elektriciteitsvoorziening. Een prestatie van formaat was de poging van Largo Caballero om de arbeidsverhoudingen te wijzigen ten gunste van de arbeiders. Arbeiders die al eeuwen werden uitgebuit door landeigenaren en meer recent door industriëlen. Er werden bemiddelingsorganen tussen werkgevers en werknemers in het leven geroepen die onderhandelden over arbeidsovereenkomsten, werkgelegenheidsprojecten, sociale zekerheid en veiligheidskwesties. Binnen een paar jaar leidde dit tot een stijging van de lonen met tien procent en zelfs tot prijsstabiliteit. Nadeel ervan was evenwel, dat de hogere lonen op hun beurt grotere werkloosheid in de hand werkten, wat de gevolgen van de depressie alleen maar verergerde.
De verhoudingen in de agrarische sector vertoonden in Spanje nog altijd feodale trekken. Twee miljoen landarbeiders beschikten niet over eigen grond en vijftigduizend landeigenaren hadden meer dan dertig procent van de Spaanse bodem in handen. Bedoeling van de socialisten was om de eigendomsverhoudingen drastisch te wijzigen. Dit stuitte op stevig verzet van de oppositie. Niettemin werden in een periode van twee jaar bijna honderdduizend hectaren verdeeld over negenduizend arbeidersgezinnen. Een goede aanzet, die echter in het nauw kwam door gebrek aan geld voor technische verbeteringen.
Bedreigingen van rechts en links
De maatregelen die de linkse regering trof, vielen over het algemeen niet in goede aarde bij katholieken en monarchisten en het was de houding van leiders als Azaña die een sfeer van vijandigheid en polarisering deed ontstaan. Koningsgezinden ventileerden hun ideeën over een nieuw te installeren katholieke en autoritaire monarchie en katholiek rechts verenigde zich voor het eerst in de Spaanse historie in een politieke organisatie: de CEDA (Confederación Española de Derechas Autónomas), aangevoerd door de jurist José María Gil-Robles, die krachtig verzet bood tegen de linkse regering. De rechts-georiënteerden hadden overigens nauwelijks of geen neiging om een opstand te ontketenen. De enige, slecht voorbereide, poging daartoe, werd op 10 augustus 1932 ondernomen door generaal Sanjurjo. De opstand had enig succes in Sevilla en Madrid, maar werd eenvoudig neergeslagen en vormde feitelijk geen bedreiging voor het bewind.
Een veel serieuzere bedreiging kwam uit een andere hoek, die van de anarchisten. Zij moesten niets hebben van de centralistische republiek en stonden een revolutie voor die tot arbeiders-zelfbestuur en lokale autonomie zou moeten leiden. In Andalusië had het anarchisme een goede voedingsbodem gevonden in de kleine gemeenschappen waarbinnen het wantrouwen jegens de centrale overheid altijd al groot was en waar men het recht vaak in eigen hand nam. Ook in het industriële Catalonië waren anarchistische denkbeelden (het anarchosyndicalisme) zeer populair onder de arbeiders die zich niet thuisvoelden in de door de socialisten – die toen nog wars waren van revolutionaire acties – gesteunde vakorganisatie UGT (Unión General de Trabajadores). Zij sloten zich aan bij de CNT (Confederación Nacional del Trabajores) die niet alleen revolutionair was, maar ook rabiaat antikerkelijk.
De verkiezingen van 1933
In januari 1933 kwam het tot een onbeheerst treffen tussen de politie (Guardia de Asalto) en opstandige boerenarbeiders in het dorpje Casas Viejas in de buurt van Cádiz. Een dozijn arbeiders werd geëxecuteerd, wat leidde tot een scherp protest van zowel de rechtse oppositie als de anarchisten. Het prestige van Azaña liep door deze gebeurtenis een ernstige deuk op waarvan hij zich niet meer zou herstellen. In mei 1933 werd de Ley de Congregaciones Religiosas aangenomen die aan congregaties veel bewegingsruimte ontnam en zorgde voor de reeds genoemde uitsluiting van geestelijken tot het geven van onderwijs. Deze wet werd weliswaar door de president ondertekend, maar Alcalá Zamora liet blijken genoeg te hebben van het steeds verder afdrijven van de republiek van het politieke centrum en besloot in te grijpen. Pogingen van zijn kant om een bredere coalitie tot stand te brengen mislukten echter, vooral omdat de socialisten verklaarden daaraan niet te zullen meewerken. Uiteindelijk vonden nationale verkiezingen plaats op 19 november die resulteerden in een grote overwinning van rechts. De president beging de fout om niet de overwinnaar van rechts, de CEDA, een opdracht te geven tot formatie van een regering, maar te proberen om een centrumregering in het zadel te helpen. Daarmee handelde hij tegen de regels van het democratische spel en werden de tegenstellingen in het land alleen maar vergroot.
De opstand van 1934
De opstand die begin oktober 1934 ontketend werd door links-revolutionaire krachten en die door het wettig gezag vrij eenvoudig werd neergeslagen – behalve in Asturië waar het tot een bloedige confrontatie kwam – wordt wel de eerste veldslag van de Spaanse Burgeroorlog genoemd. Daar zit zeker een kern van waarheid in, zij het dat de politieke situatie in 1934 nogal verschilde van die van juli 1936 toen de Burgeroorlog echt losbarstte. In 1934 was er een rechtse regering die voorkwam dat links via een revolutie zoals die in Rusland van 1917 de macht zou grijpen, terwijl in 1936 er een linkse regering zetelde die niet bij machte was om het revolutionaire en fascistische geweld te keren, waarna het leger in opstand kwam.
In januari koos de UGT nieuw bestuur, voornamelijk samengesteld uit volgelingen van Largo Caballero, de zogenaamde caballeristas. Vanaf dat moment stond Largo Caballero als secretaris-generaal van de UGT en als leider van de PSOE aan het hoofd van een beweging, de Alianza Obrero (Arbeidersalliantie), die steeds duidelijker de weg koos van de revolutie, waarmee een buitenparlementaire weg werd ingeslagen. Een revolutie die overigens bedoeld was als vehikel om de socialisten aan de macht te brengen; met de strijd tegen opkomend fascisme had dit allemaal weinig of niets te maken. Begin februari ontstond er onder het toeziend oog van Largo Caballero een coördinerend revolutionair comité, waarin de PSOE, de UGT en de Jonge Socialisten vertegenwoordigd waren met als opdracht het technisch en financieel organiseren van een revolutionaire opstand.
Voor de opening van de Cortes (het Spaanse parlement) op 1 oktober 1934 verklaarde Gil Robles dat de CEDA geen steun meer zou geven aan een minderheidskabinet en dat zijn partij deel wilde uitmaken van een bredere coalitie. Binnen de CEDA was men zich bewust van het risico: het uitbreken van een linkse opstand. Alcalá Zamora kon weinig anders dan de CEDA toelaten tot een nieuw kabinet en dus traden drie cedistas toe tot de regering. Azaña beschouwde deze stap als een verraad aan republiek en grondwet en voor de socialisten was het aanleiding om een reeds lang voorbereide opstand te ontketenen. In de avond van 4 oktober begon de opstand onder leiding van de Alianza Obrero. De opstand werd in meer dan twintig provincies in gang gezet, maar van de plannen van Largo Caballero om overal rebellen-comités te installeren kwam niets terecht. De opstandelingen kregen geen of nauwelijks steun van de politie en het leger die de regering trouw bleven.
In Barcelona kreeg de opstand steun van de Generalitat, het bestuur van dit gebied. Op 6 oktober riep Lluis Companys, president van Catalonië, de formatie uit van een ‘Catalaanse staat binnen de federale Republiek’. De kapitein-generaal (het hoogste militaire gezag) van Catalonië, Domingo Batet, weigerde steun te verlenen aan Companys en kondigde dezelfde avond de staat van beleg af in geheel Catalonië. Er volgden schermutselingen die 46 doden kostten, maar daarmee was de opstand gebroken. In Madrid begon een algemene staking op 5 oktober maar die leidde slechts tot enkele willekeurige terroristische acties tegen de middenklasse.
In Asturië liep het anders, vooral omdat daar sprake was van samenwerking tussen de Alianza Obrero en de anarchisten van de CNT, een samenwerking die zich nergens anders voordeed en waarmee alle linkse partijen één front vormden in deze provincie. De opstand begon in de nacht van 4 op 5 oktober en al gauw werden de mijngebieden bezet. Het verzet van de lokale autoriteiten was slechts passief. Er deden zo’n 20.000 militieleden mee, die redelijk goed bewapend waren en beschikten over dynamietpatronen die als handgranaten werden ingezet: La artilleria de la revolución. Op 6 oktober trokken ze op naar de hoofdstad van Asturië, Oviedo, om deze met veel geweld te veroveren. In de zogenaamd bevrijde delen van de stad werd de proletarische revolutie uitgeroepen, het geld afgeschaft en een revolutionair regime ingesteld. De minister van oorlog verordonneerde generaal Franco om de opstand neer te slaan, hetgeen met harde hand gebeurde. Het is niet meer te achterhalen hoeveel slachtoffers de opstand heeft gekost. Ongeveer 1300 doden onder de opstandelingen, waarvan 1100 in Asturië, lijkt aannemelijk.
Centrumrechtse regeringen 1934 – 1935
De links-revolutionaire opstand tegen de wettige regering in oktober 1934 mislukte volledig en had als gevolg dat links voor lange tijd geen enkele rol speelde op het politieke toneel. Het zou misschien hét moment zijn geweest voor de katholieke partij de CEDA om de macht te grijpen, maar dat gebeurde niet. Het centrumrechtse kabinet van Alejandro Lerroux waarin de CEDA participeerde, bleef regeren, kondigde de staat van beleg af en beraadde zich over de vraag welke repressieve maatregelen getroffen zouden moeten worden. Duizenden opstandelingen werden gevangen genomen en veelal tot langdurige straffen veroordeeld.
De president besloot tot een regeringswijziging op 6 mei, die een stevige concessie inhield aan de CEDA. Deze kreeg vijf ministersposten waaronder het ministerie van Oorlog, dat bezet werd door de CEDA-leider Gil-Robles. Behalve dat de regering Lerroux zich intensief bezig hield met de problemen die rechtstreeks voortvloeiden uit de opstand van 1934, heeft zij in de loop van 1935 pogingen gedaan om de door links ingezette hervormingen verder terug te draaien. Arbeiders waren daarvan de dupe, want talloze tussen 1931 en 1933 ingestelde organen op het gebied van arbeidsvoorwaardenoverleg werden afgeschaft, de achtenveertigurige werkweek werd heringevoerd in de industrie, arbeiders die deel hadden genomen aan stakingen werden ontslagen en lonen gingen omlaag.
Heet hangijzer vormde het voorstel tot wijziging van de grondwet, dat Lerroux in juli 1935 presenteerde aan het parlement. Dit voorstel hield afzwakking in van de regionale autonomie teneinde de openbare orde en eenheid van het land te bewaken, de mogelijkheid om over religieuze zaken concordaten af te sluiten tussen staat en kerk, afschaffing van het artikel dat onteigening van land zonder compensatie mogelijk maakte en de instelling van een Senaat. Het kwam er niet van omdat in september het kabinet zijn ontslag aanbood om ruimte te maken voor een beperkte wijziging, maar president Alcalá Zamora zag daardoor kans om de kabinetssamenstelling zodanig te wijzigen dat de invloed van de rechtse CEDA verminderde en de regering meer koers zou zetten in de door hem gewenste richting van het politieke centrum. Het aantreden van deze nieuwe regering was voor de monarchistische leider Calvo Sotelo aanleiding om de president de mantel uit te vegen, erop wijzend dat sinds het ontstaan van de republiek er veertien kabinetten waren aangetreden en zeventig ministers. Hij verweet Alcalá Zamora zich direct te hebben bemoeid met de keuze van bewindslieden, wat hem volgens de grondwet niet zou zijn toegestaan.
Helaas werd de positie van het kabinet ernstig ondermijnd door corruptieschandalen waarbij de partij van Lerroux, de PRR (Partido Republicano Radical) betrokken was. De grootste impact had het Staperloschandaal. Straperlo was een aan roulette verwant spel dat in 1935 in Spanje door de Nederlandse handelaar Daniel Strauss werd geïntroduceerd. Straperlo kon in 1933 in het Kurhaus te Scheveningen worden gespeeld, maar werd in Spanje gezien als frauduleus: manipulatie van de speeltafel zou vooral ten goede komen aan de casino’s. Het woord ‘estraperlo’ heeft zijn plaats gevonden in de Spaanse taal als equivalent van zwarte handel. Strauss maakte afspraken met Lerroux en enkele van zijn partijgenoten om het spel te exploiteren, waarbij een deel van de winst naar de staat zou gaan en een deel in de zakken van de betrokken politici zou verdwijnen. Alle betrokken politici werden veroordeeld en Lerroux verdween van het toneel.
Toen op 9 december de CEDA zich tegenstander verklaarde van een bescheiden verhoging van de successierechten lokte zij daarmee een crisis uit. Premier Chapaprieta diende zijn ontslag in en het leek erop dat de weg vrij was voor CEDA-leider Gil-Robles om een kabinet te gaan leiden, maar het was weer de president die hem de voet dwars zette en hem te verstaan gaf dat hij geen kabinet wenste waarin de CEDA de hoofdrol zou vervullen. Zoals te voorzien, was dit het moment dat Gil-Robles begon na te denken over een staatsgreep. Franco, die gepolst werd, liet zich echter niet voor het karretje spannen van Gil-Robles. Het leger was sowieso verdeeld en Franco meende dat Spanje zich in de zoveelste politieke crisis bevond waar het leger zich volgens de grondwet niet mee had te bemoeien.
Tenslotte benoemde Alcalá Zamora op 14 december de monarchist Manuel Portela als premier die leiding ging geven aan een minderheidskabinet waarin alleen centrumpartijen waren opgenomen met als kennelijke bedoeling aan te koersen op nieuwe verkiezingen. Dit leverde heftige protestreacties op van de CEDA. Tal van lokale bestuurders traden af en er werd een stevige publiciteitscampagne gestart. Links kon tevreden zijn, want het houden van nieuwe verkiezingen was precies wat zij wilde.
De verkiezingen van 1936
Begin 1936, aan de vooravond van de verkiezingen die op 16 februari gehouden zouden worden, was het politieke landschap in Spanje ruwweg verdeeld in drie blokken: het linkse Volksfront (waaronder de socialisten en communisten), een groep van rechtse partijen waarvan de CEDA veruit de belangrijkste was en een aantal centrumpartijen waaronder de kersverse, door premier Manuel Portela opgerichte Partido de Centro Democrático (PCD). Uit het niets geboren zou deze partij het politieke midden moeten veroveren, een poging die gedoemd was schipbreuk te lijden. Deze drie blokken waren overigens verre van homogeen, in werkelijkheid was sprake van een verregaande politieke versnippering die politieke stabiliteit in de weg stond en met name de fragmentatie binnen het linkse blok vormde een ernstige belemmering om te voorkomen dat de militairen in opstand kwamen.
De mislukte revolte van 1934 had links Spanje in verwarring achtergelaten. De socialisten, verenigd in de PSOE, waren verdeeld in een gematigde stroming – waarbinnen Indalecio Prieto een toonaangevende rol speelde – en de voorvechters van de revolutie onder leiding van Francisco Largo Caballero. Al direct na de opstand vond overleg plaats tussen Prieto en de leider van de links-republikeinen, Manuel Azaña, die na zijn aftreden als premier in 1933 inmiddels een eigen partij had opgericht, de Izquierda Republicana (IR). Largo Caballero liet echter weten onder geen beding een alliantie aan te willen gaan met de in zijn ogen burgerlijke links-republikeinen van de IR. Ter linkerzijde van de socialisten bevond zich de communistische partij de PCE (Partido Socialista Español) die, hoewel klein van omvang, steeds meer aan invloed won en in feite werd aangestuurd door de Komintern, de internationale communistische organisatie.
Manuel Azaña zag in de tweede helft van 1935 zijn ster rijzen, niet in de laatste plaats door de organisatie van massameetings. Een op 20 oktober te Madrid gehouden bijeenkomst trok 200.000 toehoorders, een record in de Spaanse geschiedenis. Azaña voer destijds een gematigde koers door zich pleitbezorger te tonen van het grondwettelijk gezag en was zeker niet uit op een revolutie. Hij was een briljant redenaar en slaagde erin ook zich onder zijn gehoor bevindende socialisten en communisten te inspireren. Op 14 november stuurde Azaña een uitnodiging naar de PSOE om een alliantie aan te gaan en tot een gemeenschappelijk programma te komen. In januari 1936 was het zover en werd het Volksfront geformeerd bestaande uit de links-republikeinen van Azaña en die van de meer gematigde Diego Martínez Barrio, verenigd in de UR (Unión Republicana), de socialisten van de PSOE en de communisten van de PCE en de trotskistische POUM (Partido Obrero de Unificación Marxista). De anarchisten maakten geen deel uit van het Volksfront, zij het dat hun voornaamste organisatie, de vakbond CNT met het front sympathiseerde, wat ongetwijfeld veel stemmen opleverde.
Aan de rechterzijde van het politieke spectrum bevond zich de katholieke partij de CEDA met als leider José Maria Gil-Robles. De CEDA vormde in een aantal districten een alliantie met regionale rechtse partijen in het zogeheten Bloque Nacional. Naast de CEDA speelde de monarchistische partij Renovación Española een rol. Deze partij werd geleid door José Calvo Sotelo, een welbespraakt en briljant jurist, die ten tijde van de dictatuur van Miguel Primo de Rivera al diverse ministersposten had bezet. Calvo Sotelo stelde de CEDA voor om een alliantie te vormen, maar daar ging Gil-Robles niet op in.
De verkiezingen die gehouden werden op 16 februari verliepen rustig en er werden slechts enkele gevallen van verkiezingsfraude gemeld. Reeds de volgende dag was duidelijk dat het Volksfront had gewonnen en wel met 47,2% tegen 45,7% voor de rechtse partijen. De centrumpartijen behaalden samen 5,4% waarvan er 4,1% waren uitgebracht van de de partij van Portela. Feitelijk was Spanje dus verdeeld in vrijwel gelijke blokken van links en rechts, maar dankzij het kiessysteem, een ingewikkeld districtenstelsel, kreeg het Volksfront een absolute meerderheid in zetels in het parlement.
Aan de vooravond van de opstand van 1936
Manuel Azaña, de man die in 1931-1933 al premier was geweest, kreeg van president Alcalá Zamora de opdracht een kabinet samen te stellen. Als leider van het Volksfront had hij in principe een breed samengesteld kabinet kunnen formeren, maar omdat de socialisten niet wensten mee te werken werd het een minderheidskabinet dat vrijwel geheel bestond uit leden van zijn eigen partij. In een radiotoespraak op 20 januari sloeg Azaña een verzoenende toon aan en riep hij de bevolking op tot eensgezindheid en gehoorzaamheid aan de wet. Handhaving van de openbare orde vormde een enorm probleem. Het optreden van links-revolutionairen, die niets ophadden met welke vorm van burgerlijk gezag dan ook, was na de verkiezingsoverwinning van links alleen maar toegenomen en lokte uiteraard reacties van rechts uit, waarbij de fascisten van de Falangebeweging net zo gewelddadig optraden als hun ideologische tegenstanders.
Op bestuurlijk vlak vond een ware zuivering plaats doordat men in tal van gemeenten en provincies rechtse bestuurders verving door aanhangers van het Volksfront, in een aantal gevallen bestuurders die onder het linkse bewind in 1931-1933 waren benoemd en hadden meegedaan aan de opstand van 1934. Vooral de socialisten profiteerden daarvan; zij wisten veel Ayuntamientos (gemeentehuizen) te veroveren. In sommige gevallen ging dat weinig zachtzinnig en werden gemeentehuizen gewapenderhand bestormd en bezet. Op 1 maart vaardigde de regering Azaña een decreet uit dat werkgevers verplichtte om arbeiders die tijdens de stakingen in 1934 ontslagen waren, weer in dienst te nemen. Bovendien dienden zij deze ex-werknemers tot op zekere hoogte schadeloos te stellen voor gederfd loon.
Intussen namen de activiteiten van de revolutionairen toe. Zij richtten zich vooral op de Kerk en op het uitroeien van het fascisme in Spanje dat door de zogeten Falange gepropageerd werd. Het uitroeien van fascisme was zeker ook de bedoeling van de autoriteiten en eind februari besloot de politie om alle vestigingen van de Falange op te heffen, met als motief dat daar wapens waren opgeslagen. Op zich begrijpelijk, maar men had er verstandig aan gedaan om die maatregel ook te laten gelden voor vestigingen van de evenzeer van wapens voorziene linkse organisaties. Op 14 maart beval Justitie de arrestatie van de top van de Falange, inclusief José Antonio Primo de Rivera, hun onbetwiste leider. Dit optreden van het justitieel apparaat versterkte het verzet van rechts. Hoewel Azaña zeker verantwoordelijkheid droeg voor de toename van het geweld, was hij geschokt door de toenemende anarchie in het land hekelde hij de incompetentie van de politie en lokale bestuurders. Maar hij zal zich ervan bewust zijn geweest dat hij op dat moment de tol betaalde aan uiterst links vanwege samenwerking in het Volksfront, waarvan niet alle partijen zijn trouw aan het grondwettelijk gezag deelden.
Om een eind te maken aan de wanorde in Spanje zou het beter zijn geweest wanneer er een kabinet was geformeerd met een breder draagvlak, met name met de steun van de socialisten van de PSOE. Maar die partij was hopeloos verdeeld in een revolutionaire vleugel onder aanvoering van Francisco Largo Caballero en een gematigde, waarvan Indalecio Prieto de voorman was. Largo Caballero was uit op het veroveren van de macht via linkse samenwerking met communisten en links-republikeinen, maar daarvoor bestond onvoldoende draagvlak. Het enige alternatief voor de PSOE was samenwerking te zoeken met de partij van Azaña en een gematigde koers te varen, maar dat zou de partij doen splijten. En zo modderde het minderheidskabinet door.
Niceto Alcalá Zamora, republikein van het eerste uur en sinds 1931 president van Spanje, had begin 1936 vrijwel al zijn krediet verspeeld. Links wilde hem kwijt en van rechts had hij, gezien zijn eerdere pogingen de CEDA buiten het landsbestuur te houden, geen enkele steun te verwachten. Begin april was het zover en werd Alcalá Zamora weggestemd via een uiterst merkwaardige procedure. In de grondwet was vastgelegd dat een president de bevoegdheid had om twee keer tijdens zijn ambtsperiode het parlement te ontbinden, maar dat het parlement na de tweede keer zelf mocht onderzoeken of dat op legitieme wijze was gebeurd. Wanneer zij tot de conclusie zou komen dat de ontbinding illegitiem was, dan kon het parlement de president onmiddellijk wegstemmen. Alcalá Zamora had in het najaar van 1933 het parlement ontbonden en in 1936 nogmaals en nu lag er een motie voor om uit te zoeken of de ontbinding in 1936, die geleid had tot de door het Volksfront gewonnen verkiezingen, wel legitiem was geweest. Onnodig en dus onwettig, zo luidde het oordeel van het parlement over de parlementsontbinding van 1936 en daarmee was het lot van Alcalá Zamora bezegeld.
Door niet aan de geconstateerde onwettigheid van de kabinetsontbinding de logische conclusie te verbinden dat de daarop gevolgde verkiezingen eveneens onwettig waren – en dus nieuwe verkiezingen gehouden zouden moeten worden – lapte het Volksfront de grondwet aan zijn laars. Maar dat was kennelijk geen probleem, de weg lag immers open voor een president van linksen huize en daar ging het om.
De Burgeroorlog breekt uit
Op 10 mei werd Azaña gekozen tot president van Spanje. De man die dit alles had georkestreerd was Prieto die Azaña liever zag verdwijnen uit de actieve politiek om daarmee de weg vrij te maken voor een premier van een breder samengesteld kabinet dat daadkrachtiger zou kunnen optreden. Prieto had natuurlijk vooral zichzelf die rol toebedacht, maar het was weer zijn eigen partij, de PSOE, die daar een stokje voor stak. De volgelingen van Largo Caballero bleven onvermurwbaar en wilden uitsluitend samenwerken met revolutionair-links en niet met de republikeinen. En zo kwam het dat Azaña als president uiteindelijk zijn partijgenoot Santiago Casares Quiroga opdracht gaf een kabinet te formeren en alweer werd het een minderheidskabinet van vrijwel uitsluitend leden van Azaña’s partij, de IR. Een kabinet dat vrijwel machteloos toezag dat stakingen, illegale inbezitneming van eigendommen en geweld in hevigheid toenamen. In feite sprake was van een complete anarchie. Voor de militairen, die onder leiding van generaal Emilio Mola Vidal al vanaf het begin van april bezig waren een opstand voor te bereiden was de maat vol. De moord op 13 juli op de rechtse leider Calvo Sotelo was de druppel die de emmer deed overlopen. De opstand der militairen begon op 18 juli en de Burgeroorlog brak uit.
Meer artikelen over de Spaanse geschiedenis
Boeken over Spanje