Aan het begin van de vijftiende eeuw ondernam een Castiliaans gezantschap een reis naar het hof van de Mongoolse heerser Timoer Lenk. De centrale figuur van dit gezelschap, Ruy González de Clavijo, legde zijn belevenissen vast in de eerste reisbeschrijving van Iberische bodem. In een reeks van drie delen publiceert Willem Peeters voor Historiek de hoogtepunten uit dit relaas.
1: Van Cádiz naar Constantinopel
Ruy González de Clavijo, de Marco Polo van de vijftiende eeuw
Koning Enrique III van Castilië (1379-1406) stond bekend als iemand die zijn diplomatieke relaties wilde uitbreiden tot alle uithoeken van de wereld. Dit om zich op de hoogte te stellen van gewoontes en gebruiken waarmee hij dacht zijn voordeel te kunnen doen. In 1402 zond Enrique twee afgezanten naar het oosten die getuige waren van de slag van Ankara waar Timoer Lenk de Turken een nederlaag toebracht. De twee Spanjaarden werden door Timoer hoffelijk bejegend en hij zond hen naar hun vaderland in gezelschap van een eigen gezant die een brief meenam bestemd voor de Castiliaanse vorst. Ook bracht hij geschenken mee in de vorm van juwelen en twee christelijke vrouwen die Timoer bevrijd had uit de harem van sultan Beyazid. Beide vrouwen zouden later in het huwelijk treden met vooraanstaande Spanjaarden.
Na terugkeer van de afvaardiging in het Iberisch schiereiland, besloot koning Enrique een tweede gezantschap naar het hof van Timoer te sturen, bestaande uit de Madrileense ridder en kamerheer van de koning, Ruy González de Clavijo, diens lijfwacht Gómez de Salazar en de theoloog pater Alonzo Páez de Santa María. Deze afvaardiging werd begeleid door de ambassadeur van Timoer, Mohammed al Cazi.
Het was Clavijo die in opdracht van de koning een nauwkeurig reisverslag heeft opgetekend: Embajada a Tamorlán (Gezantschap naar Timoer Lenk). Het was de eerste reisbeschrijving van Spaanse bodem en is van dezelfde importantie als Il Milione, het verslag van Marco Polo van diens reizen in de dertiende eeuw. Embajada a Tamorlán werd voor het eerst in druk uitgegeven in 1582. In 1859 verscheen van de hand van Clements R. Markham een Engelse vertaling, voorzien van een voorwoord en een beschrijving van het leven van Timoer Lenk. Dit boekje – een uitgave van de Hakluyt Society – is te downloaden vanaf Google books. Van het Spaanse origineel is een print-on-demand te verkrijgen in moderne spelling bij AbeBooks. Daar is ook een vertaling van Guy Le Strange uit 1928 te koop (uitgever Routledge) en een print-on-demand ervan uit 2005. Opmerkelijk is de naamsaanduiding van de Mongoolse heerser door beide vertalers, die overigens regelmatig nogal afwijken van de oorspronkelijke tekst, vooral Le Grange. Laatstgenoemde spreekt overal van Tamerlane, terwijl Markham de naam Timour Beg gebruikt, net als Clavijo die hem consequent Timurbec noemt of ‘el Señor’, de Heer.
Clavijo merkt op:
‘Tamurbec is zijn echte naam, en niet Tamorlán zoals hij genoemd wordt, want Timurbec wil in zijn eigen taal zeggen: ijzeren heer, omdat Bec heer betekent en Timur ijzer, en Tamorlán is in tegenstelling daarmee een naam om de Heer te beschimpen; want Tamorlán wil zeggen verlamd omdat zijn rechterbeen is verlamd, en ook twee vingers die beschadigd werden toen hij op een nacht schapen stal’.
In dit artikel wordt de in Nederland gangbare naam Timoer Lenk gebruikt.
Van Cádiz naar Ibiza
In het eerste deel van zijn reisverslag beschrijft Clavijo minutieus de route die zij afleggen van Cádiz naar Constantinopel. Dat doen zij in een zogeheten carraca, een drie- of viermaster, speciaal ontworpen voor grote tochten. Dergelijke schepen waren al vanaf de dertiende eeuw in gebruik en werden later ingezet voor trans-Atlantische reizen. In het Nederlands wordt de carraca aangeduid als kraak, een verbastering van de Spaanse term. De reis naar de Byzantijnse hoofdstad nam vijf maanden in beslag. Onder bevel van kapitein Julián Centurio zeilde de carraca op 22 mei 1403 vanuit de haven van Cádiz in vier dagen naar Málaga waar diverse handelswaren – waaronder kruiken met olijfolie – aan land werden gebracht. Clavijo schrijft:
‘Bovengenoemd Málaga ligt op vlakke grond, deels begrensd door de zee, landinwaarts staat op een heuvel een hoog oprijzend kasteel omringd door twee muren; buiten de stad staat een nog groter kasteel dat het Alcazaba wordt genoemd, en er loopt een muur van het ene naar het andere kasteel dat ze met elkaar verbindt en beneden, aan het andere eind van de stad, aan de kant van de zee, zijn scheepswerven en vandaar loopt een muur langs de zee met torens. En binnen die ommuring bevinden zich vele prachtige fruitgaarden, en boven die gaarden en de stad rijzen hoge bergen op waar huizen staan, wijn- en boomgaarden zijn en tussen de zee en de ommuring van de stad staan enkele huizen die dienen als warenhuis van handelaren, en de stad is dichtbevolkt’.
Het is in deze monotone stijl en in lange zinnen dat Clavijo elke plaats beschrijft die de reizigers aandoen.
Via de Balearen maar Sicilië
Na een week kiest de carraca weer zee en vervolgt het zijn tocht langs de Siera Nevada, Cartagena en Catalonië. De reizigers passeren het ontvolkte Formentera en bereiken Ibiza, waar tegenwind hen drie dagen oponthoud bezorgt. Zij worden ontvangen door de gouverneur van de koning van Aragón die hen logies aanbiedt. De Balearen stonden vijf eeuwen onder Moors bewind, totdat de archipel in 1229 in handen viel van de Aragonese koning Jacobus I, bijgenaamd de Veroveraar. Clavijo merkt op dat Ibiza een klein eiland is: vijf leguas lang en drie breed (een legua is en oude Romeinse lengtemaat die ongeveer zo lang was als een mens in een uur kon lopen, maar volgens Clavijo zou hier een legua overeenkomen met ongeveer 5 mijl ofwel 9 km). Ook noteert hij in zijn dagboek dat er zich op Ibiza zoutpannen bevinden die zeer rendabel zijn. Van overal uit de Levant kwamen schepen om zout in te laden.
Op zaterdag 18 juni passeert de carraca Menorca en varen ze de Golfe di Lion binnen om twee dagen later door de ‘nauwe en gevaarlijke’ straat van Bonifatius tussen de eilanden Corsica en Sardinië te gaan. Daarna passeren ze het destijds onbewoonde eiland Ponza. De chroniqueur schrijft dat er twee kloosters te vinden zijn en gebouwen die ooit door Vergilius zijn opgetrokken. Ponza ligt niet ver van de Italiaanse kust tussen Rome en Napels. In de verte zien zij de bergen van Montecarzel die tot de domeinen behoren van koning Ladislaus van Napels. Iets ten noorden van Napels meert het schip af in Gaeta. In zijn beschrijving van deze stad meldt Clavijo dat er een hoge uitkijktoren staat die – naar men zegt – gebouwd werd door ridder Roeland en naar hem is vernoemd. Ze verlaten Gaeta op 13 juli, varen langs een eiland dat door Clavijo wordt aangeduid als Trape, waarmee Capri wordt bedoeld. Dan komt ook Amalfi in zicht en later op de dag maken zij kennis met de vulkanische activiteit van de zuidelijker gelegen Eolische eilanden.
Het reisverslag van Clavijo van de tocht langs de Eolische eilanden is enigszins verwarrend en dat geldt ook voor de Engelse vertalingen. Clavijo meldt dat het schip op vrijdag de 14e tussen twee onbewoonde, kale en vlakke eilandjes doorvaart die hij Arcu en Firucu noemt. Waar die liggen is schrijver dezes onduidelijk. Markham geeft geen vertaling en in de editie van 2005 worden de eilanden respectievelijk Alicudi en Filicudi genoemd. Dat moet een vergissing zijn. Deze beide eilanden liggen een stuk ten westen van de Stromboli waar de carraca nog niet langs gekomen is en bovendien zijn Alicudi en Filicudi beslist niet vlak. Integendeel, het zijn oude vulkaantoppen.
Dan passeert de carraca aan bakboord de vulkaan Stromboli die ‘een opening heeft die rook en vuur spuwt en ’s nachts komen er uit die opening grote vlammen die gepaard gaan met veel lawaai.’ Vervolgens zegt Clavijo aan stuurboord een ander – bevolkt – eiland te zien dat Lipari wordt genoemd en dat tot het grondgebied van koning Ladislaus behoort. Op Lipari zou de sluier van de heilige Agatha van Sicilië worden bewaard:
‘en dit eiland spuwde voortdurend vuur, en na de gebeden van de heilige Agatha stopte het vuur’.
Agatha van Sicilië behoort tot de zogeheten primaire heiligen van de rooms-katholieke kerk en werd direct na haar dood in 251 heilig verklaard zonder een voorafgaande zaligverklaring om reden dat zij in staat werd geacht uitbarstingen van de Etna te bedwingen.
Lipari ligt ten zuiden van de Stromboli tussen twee andere eilanden: Salina en Vulcano. Maar Clavijo zegt na de Stromboli en Lipari te zijn voorbijgevaren drie andere eilanden te zien die hij achtereenvolgens Salinas, Strangolin en Bolcani noemt. Dat kunnen niet anders dan Salina, Lipari en Vulcano zijn geweest. In de Engelse vertaling van Markham wordt Strangolin aangeduid als Stromboli, wat de verwarring alleen maar groter maakt. Le Grange noemt deze drie eilanden Salinas, Volcanello en Volcano, maar ook dat klopt niet. Volcanello is een schiereiland aan de noordzijde van Vulcano.
Daarna vermeldt Clavijo verzeild te zijn geraakt in een storm tussen twee onbewoonde eilanden: Paranea en Panarin. Wanneer met het eerste eiland Panarea wordt bedoeld, dan zou de carraca een vreemde koers hebben gevaren, want Panarea ligt ten noorden van Lipari. Hoe dan ook, de storm duurt twee dagen en ’s nachts zien de opvarenden dat de Stromboli en Vulcano grote hoeveelheden vuur en as spuwen. Door de harde wind worden de zeilen vernield en op woensdag 18 juli is het schip vrijwel stuurloos, maar de op bevel van de kapitein gezegde gebeden worden verhoord. De storm gaat liggen en uiteindelijke bereiken zij na enkele dagen het eiland Sicilië waar wordt afgemeerd in de haven van Messina.
Van Messina naar de Dardanellen
Op maandag 22 juli vertrekt het schip uit Messina en vaart langs de stad Reggio de Ionische zee op (Clavijo spreekt van de golf van Venetië en Le Grange noemt het de Adriatische Zee) om in vier dagen de oversteek te maken naar Methone (ten zuiden van Pylos) op Peloponessos. Ze volgen de kustlijn, passeren Koroni, ronden kaap Matapan en bereiken het bewoonde eiland Cerigo (Kythira). Daar, zo wordt Clavijo verteld, bevinden zich de ruïnes van de tempel die Paris verwoestte toen hij Helena schaakte. De carraca vervolgt zijn tocht langs de vele Griekse eilanden om op 3 augustus 1403 Rhodos te bereiken. Hier zwaait Filibert van Naillac, grootmeester van de Maltezer orde de scepter, die afwezig blijkt te zijn. De reizigers worden echter vorstelijk onthaalt en gehuisvest in een herberg waar zij tot het eind van de maand verblijven in afwachting van nieuws over Timoer Lenk. Afgezien van weinig betrouwbare informatie van pelgrims en schepelingen bereiken hen geen berichten over Timoer en besluiten zij verder te reizen naar ‘
Carabaqui (Karabach) dat in Perzië ligt waar Timoer Lenk altijd overwintert en waar men zeker meer over hem zou weten.’
Op 31 augustus huren de afgezanten een schip waarmee ze in noordelijke richting langs de Turkse kust de Zwarte Zee willen bereiken. De wind zit vaak tegen, en pas na acht dagen passeren ze het eiland Kalimnos. Op het vasteland ziet Clavijo een stad die
‘de naam Palacia nueva draagt en in deze stad, zo zegt men, verbleef Timoer Lenk toen hij de Turken overwon en Turkije innam.’
Palacia nueva wordt door Markham en Le Grange respectievelijk Palatia en New Palatia genoemd. Palatia was de middeleeuwse naam voor Milete, een stad die al in de vijftiende eeuw voor onze jaartelling een belangrijke rol vervulde als vestingplaats aan de kust van Klein Azië. Het lag ongeveer 80 kilometer ten zuiden van Smyrna, het huidige Izmir op een landtong nabij de monding van de rivier de Meander. In de Byzantijnse tijd werd er een kasteel gebouwd, in het Latijn palatium geheten, vandaar de naam Palatia.
Na Samos en Ikarea te zijn gepasseerd vaart de carraca verder noordwaarts om op 15 september in de haven van Chios op het gelijknamige eiland af te meren en handelswaar van boord te nemen. Daar horen zij dat de oudste zoon van de door Timoer Lenk verslagen Turkse heerser dood is en dat diens broers doorvechten. Het gezelschap moet twee weken wachten tot er een Castiliaans schip binnenvaart dat hen mee zal nemen richting Zwarte Zee.
Voordat zij de Dardanellen bereiken steekt er een storm op die hen dwingt te schuilen in Mytilini op Lesbos waar reparaties kunnen worden uitgevoerd. Op 6 oktober wordt de reis voortgezet, maar alweer zit de wind tegen en opnieuw moeten zij een haven zien te bereiken. Aangelegd wordt op Tenedos dat vlakbij de Dardanellen ligt tegenover de plek waar
‘de machtige stad Troje lag. Vandaar zagen zij de gebouwen van Troje, met delen van de muur, waarin deuren, en torens en andere gebouwen zoals kastelen.’
Clavijo merkt op dat Tenedos onbewoond is.
‘Ongeveer twintig jaar geleden beloofde de keizer van Constantinopel (Johannes V Palaiologos, WP) het eiland aan de Genuezen, voor hulp met enkele galeien in zijn strijd tegen de Turken; maar later verkocht hij het aan de Venetianen die er zich vestigden en de stad en de burcht versterkten. Toen de Genuezen dit hoorden, verklaarden zij dat het eiland van hen was […]. Dus was er onenigheid en beiden begonnen hun vloot te bewapenen en slachten elkaar af […]. Vrede werd overeengekomen onder de voorwaarde dat geen van beiden het [eiland] konden bezitten; dat de stad en het kasteel zouden worden vernietigd en dat zij het eiland in onbewoonde staat zou achter laten. Dit is een van de oorzaken waarom tot op de dag van vandaag er vijandschap bestaat tussen Genuezen en Venetianen.’
Constantinopel
Nog steeds zit de wind in de verkeerde hoek en moet het gezelschap wachten. Er arriveert een schip met een lading graan van het schiereiland Gallipoli. De bemanning vertelt dat daar een hevige pestepidemie woedt. Op 22 oktober is het weer hen goedgezind. ‘Zij voeren de Dardanellen in, en de ingang is zo nauw dat het niet meer dan acht mijl breed is.’ Drie dagen later bereiken zij de haven van Gallipoli, waar de Turken een vloot van veertig schepen hebben gestationeerd. ‘Deze plaats werd als eerste stad op Griekse bodem door de Turken veroverd.’ En:
‘Bij avond kregen de reizigers aan de Turkse kant van de Dardanellen kaap Quinisico in het oog; en gezegd wordt dat toen Timoer Lenk de Turken versloeg, sommigen die aan de strijd deelnamen, naar deze kaap vluchtten en er een eiland van maakten.’
Dan passeren zij het eiland Marmara waar marmer en jaspis gewonnen wordt voor gebruik in Constantinopel. Twee dagen later gaat het schip op vijftien mijl afstand van Constantinopel voor anker nabij de stad Pera (nu de wijk Beyoğlu in Istanboel) en wordt een boodschapper naar de keizer gestuurd om de komst van het gezantschap aan te kondigen.
Op zondag 28 oktober wordt het gezantschap ontvangen door keizer Manuel II Palaiologos die van 1391 tot aan zijn dood in 1425 regeerde over het Byzantijnse rijk. Het was een vorstelijke ontvangst in een
‘aparte kamer met een kleine verhoging bekleed met tapijten waarvan er één van de huid van een luipaard en aan de achterkant waren kussens met goud-borduursel’.
De keizer onderhield zich uitvoerig met het gezelschap, bood hen logies aan en liet hen een zojuist geschoten hert brengen. Enkele dagen na de ontvangst vragen de afgezanten of zij de stad mogen bezichtigen met haar vele kerken waarvan een aantal in het bezit waren van kostbare relikwieën. Dat doen zij onder begeleiding van de Genuees Ilario, een schoonzoon van de keizer. Clavijo geeft een nauwkeurige beschrijving van de Kerk van Johannes de Doper, de eerste van een hele rij kerken die zij zullen bezoeken en waarvan de meesten verdwenen zijn:
‘Boven het eerste portaal staat een bijzonder mooi beeld van de heilige Johannes, prachtig uitgevoerd in mozaïek, en naast deze deur is een imposant kapiteel steunend op vier bogen [….] en het plafond van dit kapiteel en de muren zijn bedekt met mooie afbeeldingen en figuren in mozaïek. De mozaïeken bestaan uit heel kleine steentjes die verguld zijn of blauw, wit of groen geëmailleerd et cetera’.
In deze kerk mogen de bezoekers een bijzonder relikwie aanschouwen: de linkerarm van Johannes de Doper.
‘En deze arm was verbrand zodat alleen het bot en de huid zijn overgebleven en de gewrichten van de elleboog en vingers waren versierd met in goud gevatte edelstenen.’
Later op de dag bezoeken zij de kerk die gewijd is aan de heilige Maria en Peribelico wordt genoemd. Daar zien zij de andere arm van Johannes, waaraan de duim ontbreekt. Volgens een legende bevond zich in tijden van afgoderij in Antiochië een draak die elk jaar van de stad een persoon kreeg die hij verzwolg. Deze persoon werd door loting aangewezen. Op een keer viel het lot op op de dochter van een rechtschapen man die haar overdroeg aan de nonnen van een christelijke kerk waarvan hij wist dat deze in het bezit was van de arm van Johannes die vele wonderen had verricht. De nonnen zeiden de man de arm van Johannes te aanbidden en terwijl hij dat deed beet hij de duim eraf.
‘en toen zij de jonge vrouw aan de draak wilden aanbieden en deze de bek opensperde om haar te verslinden, wierp de man de duim van de heilige Johannes de Doper in de bek van de draak wat de draak deed creperen en dat was een groot wonder; en vandaar dat de man zich bekeerde tot het geloof van onze heer Jezus Christus.’
Behalve deze kerken wordt natuurlijk ook de Hagia Sofia bezocht.
‘En Hagia Sofia wil in het Grieks zeggen, waarlijke wijsheid en dat is de zoon van God. En aan deze betekenis ontleent zij haar bestaan, en zij is de grootste en meest vereerde van alle kerken in de stad, en in deze kerk zijn kanunniken, Caloyeros genaamd, die er dienst doen als ware het een kathedraal, en daar bevindt zich de Patriarch die de Grieken Marpollit noemen.’
Terwijl het gezantschap wacht op een geschikt vaartuig dat hen naar Trabizonde, de hoofdstad van het gelijknamige keizerrijk gelegen aan de zuidkust van de Zwarte Zee, kan brengen, bezoeken zij nog tal van heiligdommen in Constantinopel die door Clavijo telkens in detail worden beschreven. Een ervan is een kleine kerk, genaamd ‘Santa Maria de Dessetria’. Daar bevinden zich ‘kanunniken die geen vlees eten, noch wijn drinken, noch olijfolie of andere vetproducten gebruiken, noch vis eten welke bloed bevat.’ Eindelijk, met de winter al in zicht, weten zij een galei te bemachtigen die op 14 november 1403 zee kiest.
Lees hier het tweede deel van deze driedelige serie
Overzichtspagina: Geschiedenis van Spanje